1.   tros 2 zn. 'meertouw, werplijn'
Vnnl. tros 'meertouw, kabel, gedraaid touw' in 1 nieuwen tros ende 1 dregge ende ... 6 bootsriemen [1512; WNT].
Ontleend, mogelijk via het veel eerder geattesteerde Middelnederduitse trosse, trotze) 'sterk scheepstouw' [14e eeuw; Kluge], aan Frans trousse 'bundel, foedraal' [13e eeuw; Rey] < torse 'bundel' [ca. 1210; FEW], oorspr. 'iets wat bij elkaar gebonden is zodat het gemakkelijk opgetild kan worden', afgeleid van trousser 'optillen; bij elkaar binden' < trosser 'id.' [1080; Rey], zie torsen.
De betekenis wordt verklaard als 'tot een pakket ineengedraaid scheepstouw'.
Fries: tros(se)


  naar boven