1.   tros 1 zn. 'bloeiwijze, bundel vruchten'
Mnl. tors 'bundel' in de samenstelling wijntorsch 'druiventros' (met niet-etymologische spelling -sch) [1350-1400; MNW], Noch LXXVII torssen handboghescots 'nog 77 bundels pijlen' [1432-68; MNW torse II]; vnnl. nog steeds tors in bittere wijntorssen [1528; iWNT wijn], maar overwegend tros, in wijntros [1534; Claes 1994b] en als simplex in tros 'bloeiwijze, bundel vruchten zoals druiven of bananen' in cleyne troskens met cleyne witte bloemkens [1554; Dodonaeus], met eenen tros van plumen vp sijn hooft [1576; iWNT triomfant II], tros, torsch 'bundel vruchten' [1588; Kil.], eenen grooten tros (bananen) [1598; iWNT uitwerpen I].
Wrsch. ontleend aan een dialectvorm van Frans trousse < Oudfrans torse 'bundel' [ca. 1210; FEW], zie verder tros 2. Een bezwaar hierbij is, dat juist de oudste en belangrijkste Nederlandse toepassing van het woord op druiven en andere vruchten in het Frans onbekend is. Op grond van enkele dialectvormen pleit NEW dan ook voor inheemse herkomst. Het woord zou net als Oudnoors tros 'halfvergane tak' (nno. dial. 'afval van bomen') verwant zijn met pgm. *trewa- 'boom', waarvoor zie teer 1 'pek'. De veronderstelde betekenisontwikkeling ('vast samengroeisel' > 'tros') en de beperkte geografische spreiding van het woord maken ook deze aanname onzeker.
Fries: -


  naar boven