1.   verontschuldigen ww. 'rechtvaardigen'
Mnl. verontschuldigen 'van schuld vrijpleiten' in onse officieren, die hun oock verontschuldigt hebben 'onze ambtenaren, die zich ook hebben geëxcuseerd' [1459; MNW]; vnnl. verontschuldigen in Ick bidde v verontsculdicht mi 'ik verzoek u mij te verontschuldigen' [1548; WNT], zich verontschuldigen 'spijt betuigen, excuses aanbieden' in Sy verontschuldichden sich [1657; WNT].
Contaminatie van de synoniemen mnl. ontsc(h)uldighen 'vrijpleiten, van schuld vrijspreken', zoals in salhi hem ontsculdeghen bi sinen hede 'zal hij zich onder ede vrijpleiten' [1237; VMNW], en onschuldighen, zoals in die beclaghet es sal hem onsculdegen met sinen ede 'de beklaagde zal zich onder ede vrijpleiten' [1237; VMNW], met een versterkend voorvoegsel ver- (sub d). Het eerstgenoemde woord is afgeleid met het voorvoegsel ont-, dat hier een aspect van tegenstelling aanbrengt, van schuldig, zie schuld. Het tweede woord is afgeleid van onschuldich en heeft dus het voorvoegsel on-. De variant veronschuldighen is in het Middelnederlands niet aangetroffen.
Het woord wordt wederkerend gebruikt en de oorspr. betekenis is afgezwakt tot '(zich) rechtvaardigen, (zich) verschonen'.
Op een vergelijkbare manier ontstonden bij (nu verouderd) ontreinigen en ontrusten de woorden verontreinigen resp. verontrusten, beide met verouderde nevenvormen met veron-. Ook bij vele andere werkwoorden met ont- zijn varianten met veront- geattesteerd, maar deze zijn minder frequent; het WNT noemt bijv. verontaarden, verontfermen, verontheiligen, verontsieren met citaten uit de 17e t/m 19e eeuw, en in de hedendaagse spreektaal zijn woorden als verontgelden 'ontgelden' en veronthullen 'onthullen' niet ongewoon. Zie ten slotte nog verontwaardigd.
Fries: ûntskuldigje


  naar boven