1.   vernachelen ww. (NN) 'beetnemen; verprutsen'
Nnl. vernaggelen, vernachelen 'beetnemen, voor de gek houden' in alle piendere vinding om de gladde klanten onder het water te vernaggelen 'alle slimme listen om de gladde klanten (nl. vissen) onder water beet te nemen' [1910; iWNT], dat - als Boy hem vernachelen wilde - hij dan vroeger bij de hand moest wezen [1913; iWNT], "stukmaken (door er steeds mee te prutsen)" [1992; Van Dale].
Oorspr. een Bargoens woord, waarvan de herkomst onduidelijk is. Mogelijk gaat het via het Jiddisch terug op een Hebreeuws nomen agentis naxlān 'bedrog' bij het werkwoord nāxal 'onbetrouwbaar sluw zijn', nīxēl 'bedriegen, misleiden'. Verwachte tussenvormen zijn dan wellicht *(ver)nachlenen en (door haplologie) *vernachlen. Endt (1972) veronderstelt dat het woord is afgeleid van nagel 'spijker', en vergelijkt Rotwelsch nageln (1862) 'neuken'; de betekenisverschuiving is dan vergelijkbaar met die van verneuken.
Fries: -


  naar boven