1.   vermogen zn. 'macht; rijkdom'
Mnl. onse vermoeghen van haer tehelpen 'onze macht om haar te helpen' [1291-92; VMNW], Na alle onsen vermoghen 'naar ons beste kunnen' [1357; MNW]; vnnl. vermogen 'geheel van bezittingen, rijkdom' in van uwen vermoeghen scincket mi 'schenk mij een deel van uw bezittingen' [1526; iWNT], wesende van soberen vermoegen 'niet rijk zijn' [1582; iWNT]; nnl. ook 'capaciteit van machines e.d.' in Het vermogen van een watermolen [1857; iWNT], het vermogen bedraagt ... 3500 Kilowatt [1908; iWNT].
Zelfstandig gebruikte infinitief van het werkwoord vermogen 'kunnen, in staat zijn', zoals in got die alle dinc uermach 'God, die alle dingen kan doen' [1265-70; VMNW], dat is afgeleid met het voorvoegsel ver- (sub d) van mogen in de oude betekenis 'kunnen'.
Fries: fermogen (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven