1.   vermetel bn. 'stoutmoedig'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst alleen de vorm vermeten 'stoutmoedig, onvervaard' in nu quam makaris Ășt uermeten. gewapent up ein ors geseten 'nu kwam Makaris onvervaard naar buiten, in zijn wapenrusting op een paard gezeten' [1220-40; VMNW], Hoe groot du best ende hoe vermeten 'hoe geweldig je bent en hoe dapper' [1300-25; MNW-R], dan ook de vorm vermetel 'stoutmoedig, driest; hovaardig, prat' [1477; Teuth.], Als een mensche alte zwijde of te vermetel is 'als een mens al te veel zelfvertrouwen heeft of te vermetel is' [1484-84; MNW swide]; vnnl. vermetel 'aanmatigend, overmoedig, roekeloos' [1599; Kil.], 'aanmatigend, brutaal' in zoo de wensch niet te vermeetel waere [1641; WNT], 'gewaagd, driest' in dat het geen dapperheit, maar vermetele reukeloosheit ('gewaagde roekeloosheid') zou zyn [na 1687; WNT].
Afleiding van het Middelnederlandse ww. hem vermeten 'zich aanmatigen', letterlijk 'een verkeerde maat aanleggen, de maat van zijn eigen krachten overschatten', ook 'zich verstouten, wagen; aanspraak maken op' [1237; VMNW]; dat ww. is afgeleid met het voorvoegsel ver- (sub b) van meten 'de maat nemen'. De pas later in het Middelnederlands verschenen vorm vermetel is gevormd met het achtervoegsel -el, dat bijvoeglijke naamwoorden vormt, zie o.a. dartel, ijdel, middel en onnozel; de vorm vermetel heeft het aanvankelijk gebruikte verl.deelw. vermeten verdrongen.
Fries: -


  naar boven