1.   vernielen ww. 'stukmaken, verwoesten'
Mnl. in Wurt ooc dese molen ... verbernt oft vernielt 'wordt ook deze molen verbrand of verwoest' [1329; MNW], si is al vernielt toten gronde 'ze is tot op de grond toe afgebroken' [1340-60; MNW-P], ook van personen 'ombrengen, in het verderf storten' omme dat Si die heeren van der stat Vernielen wouden al te samen 'omdat ze de heren van de stad allemaal wilden ombrengen' [1432; MNW-R].
Afleiding met het voorvoegsel ver- (sub e) van een naamwoord dat in het Middelnederlands is overgeleverd als niel of int niel 'voorover geworpen, op de grond geworpen', als in dat hi van sinen orse viel ... ende bleef int niel ligghende int groene gras [1350-1400; MNW-R], so dat soe viel ende lach al niel plat up die erde 'zodat ze viel en languit op de grond kwam te liggen' [1440-60; MNW-R]. De oorspr. betekenis van het werkwoord moet dan 'omverwerpen' geweest zijn.
Als werkwoord verder alleen mnd. vornelen 'verwoesten' en nfri. ferniele. Bij mnl. niel: mnd. nule, nūl, nugel, nigel 'voorovergebogen'; ofri. *niwul 'bodemloos' (zie Boutkan/Siebinga, 288-289); oe. nī(h)ol, nē(ow)ol 'voorovergebogen, nedergeworpen; diepgelegen'; < pgm. *nihw-ela-, (met grammatische wisseling) *nigw-ela-.
Wrsch. gaat pgm. *nihwela- terug op een afleiding pie. *ni-kwe-ló- van *ni 'onder', zie neer.
Literatuur: S. Schaffner (1996), 'Zu Wortbildung und Etymologie von altenglisch nihol, nīowol und lateinisch procul', in: Münchener Studien zur Sprachwissenschaft 56, 131-171
Fries: ferniele


  naar boven