1.   armetierig bn. 'schamel, kwijnend'
categorie:
geleed woord
Nnl. aermentierig (bw.) 'ellendig' [1805; WNT Supp.], armetierig (bn.) 'schraal, miezerig' [1849; WNT Supp.], 'armoedig' [1851; WNT Supp.]. In de woordenboeken vanaf 1914 [Dale].
Samenstellende afleiding met -ig van arm 2 'behoeftig' en de stam tier van tieren 'gedijen'. Oorspr. een Zuid-Nederlands woord, dat rond het begin van de 20e eeuw onder invloed van de naturalistische Vlaamse roman in de algemene taal is doorgedrongen. Een ongetwijfeld verwant zn. komt echter al voor in de Delftse Bijbel (1477): armertiere als vertaling van Latijn pauperata 'ellendige', zodat aangenomen mag worden dat het woord oorspr. niet uitsluitend Zuid-Nederlands was. Uit ca. 1505 stamt de zinsnede armelic tierende (MNW).


  naar boven