1.   armatuur zn. 'toerusting, houder, installatie'
categorie:
leenwoord
Vnnl. armature 'wapening' [1577; Werve]; nnl. armatuur 'krijgstoerusting' [1745; Meijer]. Andere betekenissen: armaturen 'afgebeelde wapens als overwinningsteken' [1734; WNT Supp.], armatuur, ook 'anker van een magneet' [1824; Weiland], "het beslag, de ijzeren banden, die de deelen eener machine, enz. zamenhouden" [1847; Kramers], 'toerusting, bijbehorende onderdelen' [1892; WNT ketel], 'houder van een elektrische lamp' [1919; WNT Supp.].
Ontleend aan Middelfrans armature 'wapenuitrusting' [begin 16e eeuw; Rey], inmiddels alleen met technische betekenissen, en zelf weer ontleend aan Latijn armātūra 'bewapening, uitrusting', een afleiding van het werkwoord armāre 'wapenen', zie alarm.
De technische betekenissen zijn wrsch. eerst ontwikkeld in het Duitse woord Armatur en van daaruit in het Nederlands overgenomen.


  naar boven