|
1. |
schoeien ww. 'van schoenen voorzien; met een beschermende laag bekleden' categorie: geleed woord, geleed woord Mnl. schoen 'van schoenen voorzien' [1240; Bern.], sc(h)oeyen, schoijen [1265-70; VMNW], scoihen [1285; VMNW], ook 'bekleden met een beschermende laag hout of steen, beschoeiing aanbrengen' in doe hy sinte Jacobs toren onder die cappe scoeyde 'toen hij de Sint-Jakobstoren onder de kap van een beschermlaag voorzag' [1432; MNW]. Afleiding van de oorspr. vorm schoe van schoen, met invoeging van een overgangsklank /j/ voor de werkwoordelijke uitgang -en. Mnd. schōen, schoien; ohd. scuohhen, scuohhōn (nhd. schuhen); oe. scōgean; on. skūa. De overdrachtelijke betekenis 'met een beschermende laag bekleden' is vooral bekend in de afleiding beschoeiing 'wand van hout of steen (meestal aan een waterkant), bestemd om grond tegen te houden'. ◆ schoeisel zn. 'voetbekleding'. Mnl. scoisel 'id.' [1348; MNW]. Afleiding van schoeien met het achtervoegsel -sel. Fries: skoaie ◆ skoaiïng
|
naar boven
|