1.   schobbejak zn. 'schurk'
Vnnl. schob-jack 'schurk, schoft' in Sel gy myn dwinghen, gy schob-jack, as ick niet en wil 'zul je mij dwingen, jij schobbejak, als ik niet wil' [1610-19; WNT].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk via Nederduits Schubjack 'schurk, schooier, haveloos persoon' [18e eeuw; Kluge21] (waaruit ook nhd. Schubbejack, Schubiack [1719; Kluge]), Mecklenburgs schuwjack, ontleend aan Pools szuja 'schooier, schoft' [15e eeuw; NEW] (Van der Meulen 1944), met diverse volksetymologische vervormingen onder invloed van Nederduits swienjack 'smeerlap' en/of de persoonsnaam Jack 'Jan' en/of Nederduits Schubjack 'wrijfpaal voor vee in boomarme weidegebieden; iemand die iedereen in de weg staat' (Kluge). Kluge21 benadrukt dat de oude attestaties van het woord wijzen op een verbreidingsrichting van het noordwesten (Nederland) naar het oosten en het zuiden van het Neder- en Hoogduitse taalgebied en wijst daarom Slavische invloed af. Het woord is dus wrsch. een louter Nederlandse samenstelling van vnnl. schobbe 'schooier' en de reeds genoemde persoonsnaam Jack, die als algemene, min of meer pejoratieve persoonsaanduiding geattesteerd is in bijv. Jacq ende Toon 'Jan en alleman' [1588; iWNT jak II], jack en joy 'janhagel, rapalje' [1667; iWNT jak II]. Het woord schobbe 'schooier' (vnnl. schobbe 'klaploper' [1599; Kil.], Eerloose schobben en schavuiten [1657; iWNT], loopen als een schobberd [1681; iWNT schobberd]) is dan mogelijk hetzelfde woord als vnnl. schobbe 'schub; schurft' [beide 1599; Kil.], zie schub, maar kan ook zijn afgeleid van schobben 'krabben, schuren, wrijven' [1599; Kil.] < mnl. scobben 'schrobben, met nat vegen' [1439; MNW schobben], een afleiding van de wortel van schuiven.
Literatuur: R. van der Meulen (1944), 'De etymologie van het woord schobbejak', in: Mededelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afdeeling letterkunde 7, 121-130
Fries: skobbejak


  naar boven