1.   sier zn. 'onthaal'
categorie:
leenwoord
Mnl. c(h)iere, siere 'gelaatsuitdrukking, gezicht', altijd met een bn.: Ontfinchize met blider chiere 'onthaalde hij hen met een blij gezicht' [1340-60; MNW-R], Die hem togede leleke siere 'die hem een lelijk gezicht toonde' [1350-1400; MNW-R], (Enen) blide, goede siere doen/maken 'veroorzaken dat iemand een blij gezicht heeft', i.h.b. 'gastvrij onthalen' en bij overdracht 'zichzelf te goed doen, pret maken' in maect ons blide siere 'onthaal ons gastvrij' [1400-20; MNW-R], ende maecten uutnemende goede chiere 'en maakten zeer veel pret' [ca. 1470; MNW staet], (Hi) dede alle den edelen goet tsier 'hij onthaalde alle edelen gastvrij' [1479; MNW siere].
Ontleend aan Oudfrans chière 'onthaal, gastmaal' [1282; Rey], eerder al 'gezicht' [1080; Dauzat], Nieuwfrans chère, via Laatlatijn cara 'gezicht' ontleend aan Grieks kárā 'hoofd, gezicht', verwant met hoorn.
De uitdrukking goede sier maken 'het er goed van nemen', oorspr. '(iemand anders) een blij gezicht doen hebben (door hem een maaltijd voor te zetten)' is een leenvertaling van Oudfrans faire bonne chère 'goed onthalen' [1165-70; TLF], later 'een goede maaltijd klaarmaken' [1339-48; TLF].
Engels cheer 'onthalen' [ca. 1390; BDE] is via Middelengels cheer 'gezicht' [1200; BDE] eveneens ontleend aan Oudfrans chiere.
Dit woord sier is niet verwant met sieren 'tooien, mooi maken', waarbij sier 'opschik, tooi, versiering' zoals in voor de sier.
Fries: -


  naar boven