1.   geschut zn. 'oorlogstuig om mee te schieten'
categorie:
geleed woord
Onl. gescot (mv.) 'projectielen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gescot 'projectiel, pijl' [1240; Bern.], vp den mur in allen deele setten si ghescutte 'op de muur zetten zij overal schiettuig' [1285; CG II, Rijmb.], ghescot ende stene 'pijlen en stenen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. geschut 'vuurwapen(s), kanon(nen)', in al haer gheschut ... twee of drij bussen 'al hun vuurwapens ... twee of drie geweren' [1567; WNT Supp. aflaten], Artillerye of Gheschut [1599; WNT artillerie]; de vaste verbinding grof geschut 'grote, zware vuurwapens' [1574; WNT vlotschuit] wordt in het nnl. overdrachtelijk 'wel erg zware middelen' in nu begint gij u niet van kleine krijgslisten, maar van grof geschut te bedienen [1806; WNT].
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub b) van een wortel die met ablaut hoort bij de wortel van schieten. De vormen geschut (vorm met i-umlaut bij geschot) en geschot gaan terug op twee Proto-Germaanse varianten van deze afleiding; ze worden in het Middelnederlands door elkaar gebruikt, zowel in de betekenis 'schiettuig' als in de betekenis 'projectiel'.
Bij mnl. gescut horen: mnd. geschutte; mhd. geschütz(e), geschuzze 'werptuig, schiettuig' (nhd. Geschütz 'geschut'); pgm. <*gi-skut-ja- (met umlautsfactor). Hiernaast staat pgm. *gi-skut-a, waarbij: mnd. geschot, geschōt, ohd. giscoz 'werptuig' (nhd. Geschoss 'projectiel, schot'); oe. gesceot.
Fries: geskut


  naar boven