5351.   scharlaken zn. 'rode stof, rode kleur'; bn. 'rood'
categorie:
leenwoord
Mnl. scarlaken '(meestal) rode stof', eerst als toenaam in Willelmo Scarlaken [1238; Debrabandere 2003], dan roet als eer sclarlaken (lees scarlaken) 'rood als vroeger scharlaken' [1265-70; VMNW], dan bn. scharlakens 'van scharlaken' in Scharlakens koussen [1415-35; MNW-R]; vnnl. schaerlaken coussen 'beenbedekking van scharlaken' [1518; WNT zilveren I], scharlaken 'rode kleurstof' [1546; WNT visch], daarnaast ook nog schaerlaten (bn.) 'hoogrood' en scharlate (zn.) 'rode stof, rode kleurstof' [1562; Tetraglotton].
Ontleend, al dan niet via Oudfrans escarlat 'kostbare stof van een veranderlijke kleur' [1168; TLF], ook 'helder rode kleur' [1172-74; TLF] (Nieuwfrans écarlate), aan middeleeuws Latijn scarlata 'scharlaken doek met verschillende heldere kleuren' [1100; Niermeyer]. Het woord moet oorspronkelijk in Vlaanderen ontleend zijn (in Gent werd scharlaken vervaardigd) en door volksetymologie aangepast zijn aan laken, zodat scarlaken ontstond. In de 16e eeuw is het woord opnieuw op etymologische basis met een -t- ontleend. Het Latijnse woord scarlata is vermoedelijk ontleend aan een Perzisch woord dat o.a. voorkwam in de vormen saqallāt en (met dissimilatie) saqirlāt 'scharlaken (stof)', dat weer ontleend is aan Middelgrieks sigillatos [9e eeuw; TLF], een ontlening aan Latijn sigillatus '(stof) versierd met kleine figuren' [4e eeuw; TLF], een afleiding van sigillum 'beeldje, figuurtje', dat een verkleinwoord is van signum 'teken, beeld', zie sein.
Textiel werd zowel bij de Romeinen als bij de Arabieren met kleine figuurtjes (sigilla) versierd. Later is deze betekenis op de achtergrond geraakt, ten gunste van de kleur van de stof, aanvankelijk blauw, later wisselend, uiteindelijk een zeer helder rode kleur.
Fries: skarlekken
5352.   scharminkel zn. 'zeer mager mens of dier'
categorie:
leenwoord
Mnl. Simincle 'apen' [1285; VMNW], siminkel 'aap' [1287; VMNW], tscimminkel 'de aap' [1340-60; MNW-R], scheminkelen 'apen' [1350-1400; MNW-P]; vnnl. tscemynckel 'de duivel' [1512; WNT], schereminckel 'broodmager mens' [1621; WNT], Scherminkel 'id.' [1640; WNT vel I]; nnl. vermagerde scharminkels [1791; WNT vermageren].
Mnl. siminkel 'aap' is een verkleinwoord bij simme 'aap' [1240; Bern.], dat ontleend is aan Latijn simia, simius 'aap' (Frans singe), een afleiding van simus 'stompneuzig', ontleend aan Grieks sīmós 'id.', verdere herkomst onbekend. Het verkleiningsachtervoegsel -inkel komt verder in het Middelnederlands niet voor, maar het Oudhoogduits kent enkele tientallen woorden met -inklīn en iklīn voor kleine dieren of voor de duivel en het Oudnederlands heeft een geïsoleerd geval in nessiklinon 'kleine wormen' [891-900; CG II-1, 49]. Wrsch. gaat het om een stapeling van verkleiningsachtervoegsels. Het woord kan ook rechtstreeks zijn ontleend aan een vulgair-Latijns verkleinwoord *simiunculus.
Waals-Franse dialecten kennen van oudsher nevenvormen met sc- (FEW), wat waarschijnlijk de Nederlandse anlaut sch- verklaart. De r is een epenthetische r, zoals vaak in Franse leenwoorden voorkomt, ook in bijv. karbies.
Fries: skarminkel, skreminkel
5353.   scharnier zn. 'draaiverbinding'
categorie:
leenwoord
Nnl. schenier 'metalen draaiverbinding' [1732; iWNT], scharnier 'verbindingsstuk bij schelpen' in van derzelver Scharnier 'van hun verbindingsstuk' [1771; iWNT].
Ontleend aan Frans charnière 'scharnier' [13e eeuw; FEW], eerder al in de noordelijke vorm carnière 'id.' [12e eeuw; TLF]. Deze Noord-Franse vorm is al veel eerder ontleend als mnl. karnier 'hengsel, scharnier' [1447; MNW], waaruit later knier 'id.' [1642; iWNT] is ontstaan (nog Fries knier). Het Franse woord is wrsch. afgeleid van Oudpicardisch carne 'draaipunt, pilaar' [12e eeuw; FEW], dat is ontwikkeld uit klassiek Latijn cardō (genitief cardinis) 'deuras, draaipunt', verdere herkomst onbekend. Zie ook kardinaal 2 'voornaamst'.
Ontlening van Frans cha- als Nederlands scha- is in de 18e eeuw zeer wel mogelijk, maar de Nederlandse vorm kan ook beïnvloed zijn door het in diezelfde periode ontleende Duitse woord Scharnier [18e eeuw; Pfeifer].
Fries: knier
5354.   schavot zn. 'stellage voor lijfstraf'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. scofaut, scafaut, scavot (en varianten) 'stellage', i.h.b. 'kijkstellage, tribune' en 'podium' in die vrouwen, die op tscafaut lagen 'de vrouwen die zich op de tribune bevonden' [1340-50; MNW], van een scaeffot daer een predicare up predicte 'van een podium waar een prediker op predikte' [1432-68; MNW], 'stellage voor lijfstraf' in up tscaufault tonthoofden 'op het schavot te onthoofden' [ca. 1480; MNW].
Ontleend aan Oudfrans eschafaud 'executieplatform' [1357; Rey] (Nieuwfrans échafaud), ouder eschaafauz, eschalfaut 'steiger, stellage' [ca. 1170; Rey], een vervorming van Oudfrans chafaud 'steigerwerk' [ca. 1160; Rey], dat is ontwikkeld uit vulgair Latijn *catafaldus, een nevenvorm van*catafalicum, zie katafalk.
Uit de neutrale betekenis 'stellage' ontwikkelde zich eerst de betekenis 'tribune'. Vanaf de 15e eeuw ging de betekenis 'stellage voor lijfstraf' overheersen. Deze laatste betekenis is mogelijk opnieuw ontleend aan het Frans.
Het Nederlandse woord is uitgeleend aan verschillende talen: Duits Schafott 'stellage voor lijfstraf' [16e eeuw; Kluge], Zweeds schavott 'id.' [1749; Hellquist], Deens skafot 'id.' [1525-1750; Katlev] en Russisch škafút 'verhoging op een schip' [1795; Van der Meulen 1959]. Mogelijk is de uitlening aan de Scandinavische talen via het Nederduits verlopen.
Literatuur: R. van der Meulen (1959), Nederlandse woorden in het Russisch, Amsterdam, 80-81
Fries: skavot
5355.   schavuit zn. 'schelm'
categorie:
leenwoord
Mnl. schofut 'oehoe' [1240; Bern.], scuvut, scovut 'id.' in Bubo dats hule of scuwt die dages rust ende nachts uliecht vut 'Bubo dat is een uil of oehoe, die overdag rust en 's nachts uitvliegt' [1287; VMNW], die ule ende die scowut 'de uil en de oehoe' [1300; VMNW], 'schooier, armzalige' in den scufuut, Die daer staet naecter huut Ghebonden an sinen mast 'die schooier, die daar met naakte huid staat vastgebonden aan zijn mast' [midden 14e eeuw; MNW-R]; vnnl. schavuyt 'schurk, nachtdief' [1588; Kil.].
De herkomst van dit woord, dat oorspr. 'oehoe' betekende, is onduidelijk. Ontlening aan een Noord-Romaans woord (MNW, FvW, WNT), bijv. Oudfrans çuete, choe 'nachtvogel, uil' [1050-1100; TLF], Oudpicardisch cauette 'id.' [ca. 1200; FEW], Oudfrans chouate 'id.' [eind 13e eeuw; TLF] (Nieuwfrans chouette 'uil'), is mogelijk, gezien de klemtoon, maar de Middelnederlandse woordvormen kunnen hieruit niet goed verklaard worden.
De twee volle, niet tot sjwa gereduceerde klinkers in mnl. scuvut en de eindklemtoon duiden erop dat het woord in elk geval geen Germaans erfwoord is. NEW, Toll. en EDale nemen aan dat het woord oorspr. een klanknabootsing was van de roep van een oehoe of andere nachtvogel.
Mnl. sc(h)uvut is klankwettig gediftongeerd tot schuifuit, een woord dat als vogelnaam nog lange tijd bekendheid heeft genoten door zijn opname in de Statenbijbel. In de spreektaal werd de onbeklemtoonde klinker uit de eerste lettergreep gereduceerd tot -a, zoals in bazuin en katoen en vond een betekenisovergang plaats tot 'schooier, schurk'.
Mnd. schūvūt 'oehoe' (nnd. schuvuut 'oehoe; roofridder, verarmde edele', en in die tweede betekenis samengetrokken tot schuft, schufft, schofft, vanwaar door ontlening nhd. Schuft 'verarmde edele' [17e eeuw; Pfeifer], 'aan lager wal geraakte persoon, schurk, gemenerik' [18e eeuw; Pfeifer]). Zie ook schoft 1.
De oehoe is een typische nachtvogel; hierbij ontstond de overdrachtelijke betekenis 'schurk', iemand immers die handelingen uitvoert die het daglicht niet kunnen verdragen.
Vercoullie scheidt beide woorden etymologisch en vergelijkt de persoonsaanduiding met de constructie slokop 'veelvraat'. Hij reconstrueert deze als schaafuit, waarbij hij de Vlaamse familienaam Duytschaever noemt, letterlijk 'de uitschaver', oftewel 'klaploper' [15e eeuw; Debrabandere 2003]. Het ontbreekt echter aan vroege Middelnederlandse citaten die deze veronderstelling kunnen steunen, bijv. met een werkwoord *uteschaven of *uteschuven 'klaplopen'.
Fries: -
5356.   scheikunde zn. 'chemie'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Scheyd-konst 'scheikunde' [1660; WNT uitrooken]; nnl. scheikunst 'scheikunde' [1730; WNT quintessens], Scheikunde 'id.' [1725; Boekzaal I, 280].
Ontleend aan Duits (vero.) Scheidekunst 'toegepaste chemie' [1645; Paul], een samenstelling van scheiden, zie scheiden en Kunst, zie kunst.
Het vak dat wordt aangeduid met scheikunde (en varianten) is sinds de 17e eeuw veranderd van een praktische bezigheid in de theoretische chemie van tegenwoordig.
Fries: skiekunde
5357.   schelm zn. 'deugniet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. schelm 'schurk' in wanneer dat iemandt sijn naem ende faem verliest, ende tot een schelm ghemaeckt werdt [1557; iWNT], schelm 'deugniet' in die schelm ende booswicht [1562-92; MNW schelmich], schelm 'kadaver; deugniet' [1599; Kil.], schellem 'overmoedige grappenmaker' [1617; iWNT].
Ontleend aan Middelnederduits of Middelhoogduits schelme 'schurk, beul', later ook verzwakt tot 'deugniet, arme kerel'.
Voortzetting van ohd. scelmo 'ter dood veroordeelde' < pgm. *skalmjan-, een afleiding met umlaut van *skalman- 'dood, pest, epidemie, lijk' (ohd. scalm(o), mhd. schalme) (Kluge).
Verdere herkomst onzeker, maar mogelijk afgeleid van de wortel pie. *(s)kel- 'klieven, snijden', zie schil, of van de wortel *(s)kelh1- 'uitdrogen', zie skelet.
Al vanaf de 17e eeuw komt schelm in het Nederlands voor in de betekenis 'overmoedige grappenmaker', die de oorspronkelijk uitsluitend negatieve betekenis van het woord vervolgens grotendeels heeft verdrongen (WNT).
Fries: skelm
5358.   schema zn. 'overzicht'
categorie:
leenwoord
Vnnl. schema 'uiterlijke vorm' in Het Schema ... ofte het Schouw-spel der Werelt gaet voor by [1648; iWNT voorbijgaan], schema "afbeeldtsel, voorbeeldtsel" [1658; Meijer]; nnl. schema 'gestalte, voorstel' [1803; Meijer], 'ontwerp, schets' [1824; Weiland], 'overzicht van hoofdpunten' [1875-1912; iWNT], schema 'getekende voorstelling' [1895; iWNT].
In de oudste Nederlandse betekenis is het woord een rechtstreekse geleerde ontlening aan het Griekse woord skhẽma 'uiterlijke houding, vorm, schijn, weergave', bij het werkwoord ékhein 'hebben, houden, bezitten', waarbij de vorm skheīn 'verkrijgen, in bezit nemen, zich verhouden', verwant met zege. Later opnieuw ontleend aan Frans schéma 'vereenvoudigde voorstelling van een voorwerp, beweging, proces e.d.' [1867; Rey], een specifieke betekenis die is ontstaan bij ouder 'figuur, geometrische figuur, retorische figuur' [16e eeuw; Rey]. Het Franse woord is ontleend aan Latijn schēma 'id.', bij algemener 'houding, weergave', dat zelf is ontleend aan Grieks skhẽma.
Fries: skema
5359.   scheren 2 ww. 'spannen, ordenen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, leenwoord
Mnl. sceren 'vervaardigen' in Daer dit gedichte af es geschert 'door wie dit verhaal is geschreven' [1265-70; VMNW], 'spannen, (rang)schikken' in Hi heuet enen stric geschert 'hij heeft een valstrik gespannen' [1265-70; VMNW], i.h.b. als weversvakterm 'schering (lengtedraden) opspannen' in die scerde ocht spoelde in eens porters hus 'die schering zou spannen of opspoelen in een burgerwoning' [1270; VMNW], als sy tnette willen scheren 'als zij het net willen spannen' [ca. 1440; MNW], Dat men een roylijn sal scheeren van de hoeck van ... tot anden hoeck van ... [1510-12; MNW].
Os. skerian 'toebedelen, bepalen, indelen' (mnd. scheren); ohd. scerian 'toebedelen, bepalen' (nhd. bescheren); oe. gescearian, gescerian 'toebedelen, beschikken'; < pgm. *skarjan-, waarbij de -i- voor umlaut heeft gezorgd.
De gemeenschappelijke betekenis 'toebedelen, indelen' is niet rechtstreeks af te leiden uit een causatief van *skeran- 'haren afsnijden' (zie scheren 1), maar het is daar wel indirect mee verwant: *skarjan- is afgeleid van het zn. skarō- 'deel, afdeling', waarvoor zie schaar 2.
De betekenis 'toebedelen' is in het Nederlands verouderd. Deze is overgegaan op de afleiding bescheren, dat eveneens verouderd is, maar nog voortleeft in het verl.deelw. beschoren 'toebedeeld', naast ouder bescheerd 'id.'. Als weversterm betekende scheren ook het 'indelen' of 'aanbrengen', oftewel het 'spannen' van de kettingdraden op een weefraam. Dit kon leiden tot een betekenisuitbreiding 'spannen van een touw'. Deze betekenissen zijn niet opgenomen in de algemene standaardtaal, maar bekend is nog wel de afleiding schering. Daarnaast is het werkwoord nog te herkennen in de samenstelling scheerlijn, oorspr. 'lijn waarmee men het onderwant van een zeilschip vastzet' [1671; iWNT], tegenwoordig vooral bekend als 'lijn waarmee een tentstok wordt vastgezet'.
Nnl. zich wegscheren 'zich uit de voeten maken', als zig weg scheeren [1717; Marin NF], eerder al zich scheren 'id.' als in scheerje van hier 'ga hier weg' [1708; Sewel NE], en tegenwoordig vrijwel alleen gebruikt in de gebiedende wijs, is moeilijk te verklaren uit de andere toenmalige betekenissen van scheren. Wrsch. is er sprake van ontlening aan het Duits, waarin sich scheren 'zich snel uit de voeten maken' < Middelhoogduits schërn 'id.' [15e eeuw; Pfeifer] al ouder is; daarnaast ook Middelnederduits scheren 'id.'. Deze betekenis kan via wederkerend 'zich afscheiden' verklaard worden uit 'verdelen, indelen', volkomen analoog aan Frans partir 'vertrekken' uit Oudfrans se partir de 'id.', letterlijk 'zich afscheiden van', dat teruggaat op Latijn partīre 'verdelen, indelen, toebedelen'. De verklaring van Kluge, die bij sich scheren 'zich uit de voeten maken' te maken meent te hebben met een erfwoord dat noch met het hier behandelde zwakke werkwoord, noch met scheren 1 verwant is, is onwaarschijnlijk, met name gezien de relatief late attestatie en de afwezigheid van vergelijkbare werkwoorden in de andere Germaanse talen.
Fries: skeare (ontleend aan het Nederlands), beskern 'beschoren (toebedeeld)'
5360.   schermutseling zn. 'klein gevecht, twist'
categorie:
geleed woord, leenwoord, geleed woord
Mnl. Van der schermusselinghen die sie hadden gehad ... mit den hierden 'over de schermutselingen die ze met de herders hadden gehad' [1371; MNW schermutselinge]; vnnl. eenige lichte schermutselingen 1647; iWNT].
Afleiding van het pas later aangetroffen schermutsen 'kleine gevechten houden', mnl. scheermutsen 'id.' [ca. 1460; MNW schermutsen], ontleend aan Oudfrans escarmucher 'id.' [ca. 1360; Rey] (Nieuwfrans escarmoucher). Wellicht heeft Duits Scharmützel [14e eeuw; Kluge] invloed gehad op het Nederlandse woord. Het Franse woord gaat terug op de stam van het Germaanse werkwoord schermen in de betekenis 'vechten met een wapen', waaruit Oudfrans escremir en Italiaans schermire 'vechten'. De details van de ontlening en afleiding zijn onzeker. Mogelijk is Oudfrans escarmucher afgeleid van escharmuches 'schermutseling' [ca. 1360; Rey] (Nieuwfrans escarmouche), dat zelf met een onduidelijk achtervoegsel een afleiding is van escremie 'gevecht', bij Oudfrans escremir 'vechten'; men veronderstelt echter ook wel ontlening via Italiaans scaramucciare 'kleine gevechten houden', een afleiding van het zn. scaramuccia 'kort gevecht', ouder scaramugio [voor 1348; DELI], afgeleid van schermire 'vechten'.
schermutselen ww. 'kleine gevechten houden'. Vnnl. Een half uyre nae de beschanssinghe zijn de Spangiaerden uyt Zoetermeyr gecomen ... om te schermutselen [1574; iWNT beschansing]. Afleiding van schermutseling.
Fries: skermutselje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven