1.   intelligentie zn. 'verstand, verstandelijk vermogen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. intelligentie "een verstant", wat wrsch. nog betekent 'persoonlijk contact, (goede) verstandhouding, onderling begrip' [1553; van den Werve], zoals ook in met intelligentie of compositie 'in onderling overleg' [1578; WNT compositie], secrete intelligentie 'contact in het geheim' [1621; WNT uitwijken], na de 17e eeuw verouderd; dan nnl. intelligentie 'verstand, inzicht' [1852; WNT rede I].
In de oude betekenis ontleend aan christelijk Latijn intelligentia, o.a. 'goede verstandhouding, onderling begrip', betekenisnuance bij klassiek Latijn intelligentia 'verstand, inzicht, begrip'; in de betekenis 'geheime contacten' mogelijk ontleend via Frans intelligence 'id.' [ca. 1500; Rey], in de jongste betekenis wrsch. via Frans intelligence 'begrip, voorstellingsvermogen' [ca. 1175; Rey], 'verstand, inzicht' [1559; Rey]. Klassiek Latijn intelligentia is een afleiding van intelligere, nevenvorm van intellegere 'begrijpen, inzien; gewaarworden', gevormd uit inter- 'tussen' en legere 'uitkiezen, verzamelen, lezen', zie legende.
Het verschil tussen intelligentie en intellect, die beide teruggaan op hetzelfde Latijnse woord, is dat intellect abstracter is; intelligentie is toegepast intellect en is, in principe, meetbaar. Intelligent(ie) gaat dan ook meestal vergezeld van een kwantificering: een hoge/lage intelligentie, zeer/weinig intelligent, en er is een intelligentiequotiënt. Men spreekt daarentegen niet van iemand met een hoog of laag intellect, maar wel van iemand met intellect 'die geleerd is, veel verstand heeft'.
intelligent bn. 'verstandig'. Nnl. in de scriba ('klerk') of een ander intelligent persoon [1808; WNT post II]. Ontleend aan Frans intelligent 'id.' [1611; Rey], eerder al 'verstand hebbend (van iets)' [1420; Rey] en in die betekenis ontleend aan Latijn intelligēns (genitief -entis) 'id.', oorspr. het teg.deelw. van intelligere.


  naar boven