3541.   kans zn. 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren; gunstige gelegenheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. misschien al in de eigennaam kanseken, met verkleiningsachtervoegsel [1292; CG I, 1817], dan canse 'worp' in hets recht, dat hi de canze boedt 'het is billijk dat hij de worp verliest' [1350-1400; MNW-R], 'gunstige gelegenheid' in doe wast verloren aerbeit, verzuumt so hadden si haer canze 'toen was het verloren moeite, ze hadden kun kans gemist' [1350-1400; MNW-R]; nnl. kansen 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren' in als daar twee speelders zyn A en B, die ider evenveel kanssen hebben om een zeeker spel te winnen [1716; WNT], de kans of de waarschijnlijkheid om ... [1903; WNT].
Ontleend aan de Picardische variant cance van wat in het standaardtalige Frans tot chance evolueerde; met syncope van de -d- en samentrekking ontwikkeld uit Latijn cadentia 'worp in het bikkelspel' en algemener 'val', bij het ww. cadere 'vallen'.
Latijn cadere 'vallen' is verwant met Sanskrit śad- 'vallen'; bij de wortel pie. *ḱeh2d-.
In het Oudfrans verschijnt nog de rechtstreeks met het Latijn vergelijkbare betekenis 'dobbelsteenworp', maar hieruit gegeneraliseerd ook al 'toevallige gebeurtenis' en in het bijzonder 'gunstige toevallige gebeurtenis, gunstige gelegenheid', de betekenis die ontleend werd door het Nederlands. In het Nieuwfrans begon men de meervoudsvorm chances 'mogelijkheden voor een gunstig voorval' te gebruiken als 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren', en ook dit gebruik werd overgenomen door het Nederlands. In het Nederlands nam het enkelvoud kans later de abstracte betekenis van het meervoud over. In constructies waarbij de mate van de waarschijnlijkheid een ondergeschikte rol speelt, kan nog steeds het meervoud voorkomen: de kansen keren, wisselende kansen, gelijke kansen.
Hetzelfde Latijnse woord cadentia dat aan kans ten grondslag ligt, is later nog tweemaal ontleend: via het Italiaans als cadens en via het Italiaans en het Frans als cadans; en zie ook sjans.
3542.   kansel zn. 'preekstoel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cantzel 'spreekgestoelte' [1573; Thes.], kancel, kantsel 'id.' [1599; Kil.]; nnl. pas in de 18e eeuw buiten de woordenboeken kansel 'preekstoel in een kerk' [1764; WNT].
Ontleend aan Duits Kanzel 'spreekgestoelte', Oudhoogduits kanzella 'afscheiding tussen koor en middenschip (van een kerk)' [ca. 800; Pfeifer], ontleend aan Latijn cancellī 'traliewerk, hekwerk voor het altaar', algemener 'hekwerk, omheining', meervoud van cancellus 'raster, tralie', het verkleinwoord van cancer 'tralies', dat wrsch. een gedissimileerde vorm van carcer 'kerker' is, van verder onduidelijke herkomst.
De bisschop preekte vroeger van achter zijn katheder, die aan het eind van het koor achter het altaar stond. Predikte de diaken, dan deed hij dat van een verhoogde plaats vlak voor de afscheiding tussen koor en middenschip. De naam van deze afscheiding bleef later de benaming van het spreekgestoelte, ook toen de vorm en plaats ervan varieerden.
3543.   kanselarij
categorie:
leenwoord
Zie: kanselier
3544.   kanselier zn. 'hoogste ambtenaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. cancelere als vertaling van Latijn cancellarius 'secretaris aan een rechtsprekend hof' [1240; Bern.], aertschcancelaer in Italiën des heyligen keyserrijcx 'aartskanselier van het heilige keizerrijk in Italië' [1297; MNW], canselier 'pauselijk vertegenwoordiger' [1300-25; MNW-R], cancelier van gallen 'kanselier van Gallië' [1328-50; Rijmkroniek].
In de oudste vindplaatsen ontleend aan Middelhoogduits kanzelære, kanzeler 'rijksbeambte', een staatkundige betekenis bij Oudhoogduits kanzilāri 'secretaris aan een rechtsprekend hof', ontleend aan middeleeuws Latijn cancellarius 'id.', letterlijk de 'functionaris die bij het hekwerk staat dat het publiek scheidt van de rechters' en afgeleid van klassiek Latijn cancellus 'versperring, tralie', zie kansel. In de latere vormen met -ier een herontlening aan Frans chancelier. De weinig frequente vormen op -aer in het mnl. en vnnl. zijn te verklaren door analogiewerking van persoonsaanduidingen op -elaar zoals handelaar.
In het vroege Heilige Roomse Rijk was kanselier of aartskanselier de titel van de hoogste rijksvertegenwoordiger in drie deelgebieden van het rijk. Naar deze kanseliers verwijst ook het Nederlandse woord in de meeste oudste vindplaatsen. Ook pausen en Franse koningen hadden kanseliers als hoogste vertegenwoordigers in bepaalde gewesten. Hiernaar verwijzen de oudste Nederlandse vormen op -ier.
kanselarij zn. 'vestiging of kantoren van een kanselier'. Mnl. 'administratieve afdeling van een graaf, vorst etc.' in Cancelrien van Hollant [1434; Damen 2000], in den Cancelleryen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant [1437; id.]; vnnl. de Cancelerie ende Raede van Brabant [1530; WNT], Cancelrije [1587; WNT], cancelarye [1637; WNT]. In Holland was de term weinig gebruikelijk tot de herinvoering van het historisch begrip de grafelijke kanselarij aan het eind van de 19e eeuw. In de oudste attestaties heeft het woord vooral betrekking op gebieden die onder Bourgondisch bestuur vielen; het is dan ook ontleend aan Frans chancellerie 'kanselarij', gevormd bij chancelier 'kanselier' naar het voorbeeld van middeleeuws Latijn cancellaria. De -a- in -arij is wrsch. een latere aanpassing aan het Latijn, maar misschien is er ook sprake van analogiewerking van de vele Nederlandse abstracte woorden op -arij.
Literatuur: M. Damen (2000), De staat van dienst, Amsterdam, hier 68, noot 8
Fries: kânselier ◆ kânselarij
3545.   kant 1 zn. 'rand, zijde'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. eerst als toenaam voor een kleermaker, bijv. Lizebet Cant [1221; Debrabandere 2003], dan cant 'zijde, rand, waterkant', in turre ... met ysere ieghen brand wel verdect an elken cant 'een toren, aan elke zijde goed met ijzer bekleed tegen brand', tuschen den berghen ende der ze cant 'tussen de bergen en de kust', al omme bouen an den cant ghinc een scerp fijn guldijn bant 'boven langs de rand liep rondom een scherpe, zuiver gouden band' [alle 1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan een Noord-Franse dialectvariant van Oudfrans chant 'zijde, kant' [1155; Rey] (in het Nieuwfrans verouderd), wrsch. uit Latijn cant(h)us 'velg'.
Ontleend aan het mnl. is mnd. kant(e) 'kant, hoek, rand' (waaruit nhd. Kante 'scherpe rand' en nzw./nde. kant); ontleend aan mnl., mnd. of Noord-Frans is me. cant 'rand'. Nhd. Kanten 'homp brood, kapje' gaat terug op de verouderde mnl. betekenis 'stuk brood', via Nederlandse kolonisten in Oost-Duitsland (12e eeuw).
In de westelijke Romaanse talen is het woord algemeen: middeleeuws Latijn cantus 'hoek, zijde', Italiaans/Spaans/Portugees canto 'rand, hoek, zijde', Oudprovençaals can 'zijde', wrsch. ook klassiek Latijn cant(h)us 'velg'. In dat geval ook Grieks kanthós 'velg'. Wrsch. is dan ook verwant Oudkerkslavisch kǫtŭ 'hoek' (Russisch dial. kut, Tsjechisch kout) en Litouws kampas 'hoek'. De relatie met het Keltisch (Welsh cant 'ijzeren rand of hoek' en Bretons kant 'landstreek') is onduidelijk.
Voor andere afleidingen die in een Romaanse taal zijn ontstaan en later door het Nederlands ontleend, zie kanteel, kanton, en wrsch. ook kantine. Voor inheemse, of in elk geval Germaanse afleidingen, zie kant 2, kant 3, kanten, kantelen en kenteren.
Fries: kânt
3546.   kant 2 zn. 'doorzichtig kunstig weefsel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst als telbaar begrip, meestal in het meervoud: dundoek en kanten 'dundoek en stukken kant' [1616; WNT], een lobbe met kanten 'een kraag met stukken kant' [1624; WNT], een ... kleedt, met silvere Kanten geboordt '... afgezet met stukken kant' [1650; WNT], de stofnaam eerst in het bn. kanten 'van kant', in een kantijne Neusdoeck 'een kanten zakdoek' [1650; WNT kanten I], het verkleinwoord van het telbare zn. in een silver kantjen met looveren [1657; WNT], dan ook het zn. kant 'zeker weefsel' in het speldewerk, dat om sijn punten en kantjes kant genaamd werd [1681; WNT].
Hetzelfde woord als kant 1. Kant wordt meestal in stroken aan de rand of kant van een ander weefsel bevestigd.
Fries: kant, kantsje
3547.   kant 3 bn. 'met scherpe zijden, gereed'
categorie:
leenwoord
Vnnl. kant 'kloek, stevig, flink (van mannen)' [16e eeuw; WNT], kant 'in orde, gereed, klaar' [1634; WNT], vooral in de vaste verbinding die eerst eenmaal voorkomt als klaer en kant [1646; WNT], dan kant en klaar 'gereed voor gebruik' [1684; WNT].
Herkomst onduidelijk. Vorm en betekenis lijken in elk geval op verband met kant 1 te wijzen. Enigszins vergelijkbaar is haaks bij haak. Vermoedelijk is het oorspr. een Nederduits equivalent zonder voorvoegsel van gekant 'van kanten voorzien, goed geschaafd'; in de oudste vindplaatsen komt het woord vooral voor als scheepvaartterm of als volkstalig woord en het kan dus heel goed door Noord-Duitse scheepslui in Nederland geïmporteerd zijn. Hierop wijzen ook vergelijkbare woorden en uitdrukkingen in het Fries en Engels en in de Scandinavische talen.
Nfri. kant 'haaks, recht, welgemaakt', kantich 'flink', Oost-Fries kant 'netjes, klaar', kant un klâr; nde. kant og klar; nno. kant o klaar; me. en ne. (dial.) cant 'flink'.
Fries: kant
3548.   kanteel zn. 'getande bovenkant van oude muren'
categorie:
leenwoord
Mnl. canteel in men warp met manghe of de cantele ende de grote turre gheele 'men schoot met katapults de kantelen en de grote toren er volledig van af' [1285; CG II, Rijmb.], ook carteel in si gingen ten cartelen liggen,... om te siene hoet soude vergaen 'ze gingen bij de kantelen liggen om (vanaf daar) te kijken hoe het zou verlopen' [1300-50; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Traditioneel veronderstelt men ontlening aan Picardisch cantel, het equivalent van Oudfrans chantel 'rand, kant' [1155-60; TLF] (Nieuwfrans chanteau 'stuk brood') en afgeleid van cant c.q. chant 'zijde, kant', zie kant 1. De betekenis 'kanteel' of 'rand van een vesting' komt echter noch in het Oudfrans, noch in het (Oud)picardisch voor, en omgekeerd komt de Franse algemene betekenis 'rand' niet in het Middelnederlands voor, wat deze rechtstreekse ontlening zeer onwaarschijnlijk maakt. Het normale Noord-Franse woord voor 'kanteel' (kantelen zijn een typisch noordelijk verschijnsel) is crenel of met metathese van de -r- carnel [beide midden 12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans créneau), afleiding van créner 'inkepen' [11e eeuw; Rey], uit vulgair Latijn *crinare. In het Middelnederlands zijn van carnel zelf geen sporen te vinden, maar het kan ontleend zijn en al snel volksetymologisch vervormd: dat resulteerde dan enerzijds in canteel, onder invloed van kant 'rand', en anderzijds in carteel, onder invloed van cartelen 'kartelen, inkepingen aanbrengen'. Carteel werd in de 14e eeuw zeer frequent, maar verouderde daarna en leefde alleen nog dialectisch voort als 'trapgevel'.
Fries: kanteel, kantiel
3549.   kantine zn. 'schaftlokaal'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cantine 'eenvoudig winkeltje voor militairen' in de Cantijnen, ten behoeve ende profyt van onsen volcke van Oorloghe [1676; WNT]; nnl. te leveren uyt de Cantinen den wyn ende bier ten behoeve van de siecke ende gequetste soldaeten [1702; WNT], 'veldfles; het bier- of wijnhuis in vestingen, de tapperij in werk- en verbeterhuizen' [1847; Kramers], 'schaftlokaal voor soldaten' [1927; WNT tompouce], cantine 'schaftlokaal (van bedrijven en instellingen)' [1951; WNT Aanv. vogel]; vanaf 1954 (WL) is de officiële voorkeurspelling kantine.
Ontleend aan Frans cantine 'eet- en drinkgelegenheid in een kazerne, gevangenis, tehuis e.d.' [1845; Rey], eerder al 'winkeltje waar militairen tabak, wijn en bier kunnen kopen' [1720; Rey], nog eerder 'winkeltje waar militairen tabak kunnen kopen' [1740; Rey], ontleend aan Italiaans cantina '(wijn)kelder, provisiekamer' [1250-1300; Battaglia]; dit Italiaanse woord is wrsch. een afleiding van canto 'hoek', zie kant 1, met een betekenisontwikkeling via 'afgelegen hoekje' naar 'berghok'. Het Nederlandse woord is bijna een halve eeuw eerder geattesteerd dan het Franse, maar moet daar toch aan ontleend zijn; ook Engels canteen 'soldatenwinkeltje' [1744; OED] en Duits Kantine in de betekenis 'soldatencafé' [19e eeuw; Pfeifer] zijn ontleend aan het Frans. Een tweede Franse betekenis, die van 'veldfles' [1680; Rey], is ouder en verouderd, en in het Nederlands buiten de woordenboeken (zie Kramers) niet gevonden. Hoe en wanneer de Franse betekenissen precies zijn ontstaan is niet duidelijk.
Aanvankelijk bestond een cantine dus vooral in een militaire omgeving. Uit de context in het oudste Nederlandse citaat is niet duidelijk wat er in de kantines verkocht werd, maar gezien de betekenissen in de oudste Franse attestaties zal dat niet veel meer zijn geweest dan tabak en alcoholische dranken. Pas in de tweede helft van de 20e eeuw verbreedde de betekenis zich tot 'schaftlokaal, eet- en drinkgelegenheid in bedrijven en openbare instellingen'.
3550.   kanton zn. 'onderafdeling van een groter grondgebied'
categorie:
leenwoord
Vnnl. canton 'Zwitserse deelstaat' [1583; WNT verscheiden III]; nnl. kanton 'onderdeel van een arrondissement' [1820; WNT vrederechter], 'onderhoudsgebied, bijv. deel van een weg' [1917; WNT].
In het internationale woord kanton/canton zijn twee woorden samengekomen, die uiteindelijk dezelfde herkomst hebben. Als naam voor een van de deelstaten van Zwitserland is het woord afkomstig uit Lombardisch (Noord-Italiaans) cantone 'gebied, bergdal' [11e eeuw; Rey], een betekenis die ontwikkeld is uit 'hoek, plekje' (nog Italiaans cantone 'hoek, rand'), een vergrotingsvorm van canto 'hoekje, zijde, plaats, buurt'. Vanaf eind 15e eeuw, toen de definitieve basis werd gelegd voor de huidige Zwitserse staatsvorm, heten de deelstaten ook canton in het Frans en Kanton in het Duits. Eerder bestond al in het Oudfrans canton 'stuk grond, buurt, deelgebied (van een stad)' [1243-47; TLF], Middelfrans 'gebied, deelgebied', ontleend aan Oudprovençaals canton 'hoek, kant' [voor 1218; TLF], afleiding van can 'rand'. De verdere herkomst van beide woorden is onduidelijk, zie kant 1.
Het Franse territorium werd na de Franse Revolutie op verschillende bestuurlijke niveaus heringedeeld, o.a. in arrondissementen, zie arrondissement, en cantons; tijdens de Franse bezetting kregen ook Nederland en België zo'n indeling. In Nederland bleef deze indeling bestaan binnen de rechtspraak, waar vanaf 1838 kantongerechten functioneerden als opvolger van de Franse vredesgerechten. In 2002 is hierin verandering gekomen, maar de functie van kantonrechter bestaat nog steeds; hij behandelt alleen kleine zaken. In België hanteert men de eenheden arrondissement en kanton naar Frans voorbeeld behalve op gerechtelijk ook nog steeds op bestuurlijke en andere niveaus.
De betekenis 'een te onderhouden deel van een weg' is ontleend aan het Frans [19e eeuw; Rey], maar is zowel in het Frans als in het Nederlands verouderd. Hierbij hoorde het beroep van kantonnier 'wegwerker', ontleend aan Frans cantonnier; dit woord wordt nog gebruikt door sommige gemeenten en waterschappen als naam voor de verantwoordelijke voor de kwaliteit van de wegen, bermen, oevers, enz. in een bepaald onderhoudsgebied.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven