1.   karveel zn. 'snel zeilschip'
categorie:
leenwoord
Mnl. craveel, karveel, kerveel 'niet groot, licht en snel zeeschip' [1473; Unger 1939], ook allerlei nevenvormen als karave(e)l, karbeel, korveel, kreveel.
Ontleend, misschien via Frans caravelle [1496; Rey], eerder caruelle [1438; Rey], aan Portugees caravela 'zeewaardig vrachtschip' [1447; Rey], eerder al 'type vissersboot' [1255; Rey], verkleinwoord van cáravo 'schip bekleed met leer', ontleend aan Laatlatijn carabus 'bootje van met leer overtrokken vlechtwerk van riet' [6e eeuw], ontleend aan Grieks kā́rabos 'kleine boot; kreeft', waarvan de verdere herkomst onbekend is. Wrsch. is de betekenis 'boot' in het Grieks overdrachtelijk bij de dierennaam ontstaan. Mogelijk gaat aan het Portugese woord een ouder Italiaans woord vooraf, gezien het in Italië gelokaliseerde middeleeuws-Latijnse caravella [midden 11e eeuw; Niermeyer, Du Cange].
Een karveel was aanvankelijk een licht en snel mediterraan zeilschip, dat al in de 13e eeuw door Genuezen, Spanjaarden en Portugezen werd gebruikt. Twee eeuwen later is het karveel het belangrijkste schip bij de ontdekkingsreizen, de 'Nina' en de 'Pinta' van Columbus waren karvelen. Nadat Philips de Goede de eerste Franse caravelle door Portugezen in Sluis had laten bouwen, van 1438 tot 1440, veroverde het scheepstype in korte tijd de West- en Noord-Europese wateren. Blijkens 'De tol van Iersekeroord' waren de Portugese karvelen in die tijd een normale verschijning in de Zeeuwse wateren; het is daarom heel goed mogelijk dat karveel direct uit het Portugees is overgenomen.
Literatuur: W.S. Unger (1939), De tol van Iersekeroord: documenten en rekeningen, 1321-1572, 's-Gravenhage
Fries: -


  naar boven