1.   koord zn. 'gevlochten snoer'
categorie:
leenwoord
Mnl. corde 'touw, snoer' in dat ijar daer hi die corde metten knopen begordt in hadde 'het jaar waarin hij het koord met knopen als gordel had omgedaan (= monnik was geworden)' [1265-70; VMNW], so makde hi van corden ene gheecele 'zo maakte hij een gesel van touw' [1291-1300; VMNW].
Ontleend via Frans corde 'touw, snoer' [950-1000; TLF] aan Latijn chorda 'touw, snaar, darm', zelf ontleend aan Grieks khordḗ 'id.', verwant met garen 1 'draad'.
koorde zn. 'rechte lijn tussen twee punten van een kromme'. Vnnl. in de Grieks-Latijnse vorm corda, chorda in den boghe A B C doet 66, ende de corda A C 30 roeden 'de kromme lijn ABC meet 66 roeden en de rechte lijn van A naar C 30 roeden' [1596; WNT]; nnl. chorde, choorde, koorde, bijv. in Alle ... koorden in den cirkel getrokken 'alle koorden die in de cirkel zijn getrokken' [1736; WNT]. Het Griekse woord khordḗ 'touw; darm' werd vanaf de 15e eeuw in de wetenschap gebruikt in de overdrachtelijke betekenis 'rechte lijn'; in het Nederlands kreeg het onder invloed van koord 'touw', dat teruggaat op hetzelfde Griekse woord, de vorm koorde.
Fries: koarde (ook 'elektriciteitssnoer')


  naar boven