1.   hoop 1 zn. 'stapel; grote hoeveelheid'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. eerst al in het afgeleide werkwoord hopon 'opstapelen' [10e eeuw; W.Ps.], dan ook houph 'stapel' [ca. 1100; Will.]; mnl. te hope 'tezamen' in die teilden sie te hope 'die deelden ze samen' [1201-25; CG II, Floyr.], hoep 'stapel, hoop' [1240; Bern.], hoop 'groep, troep' in die vogle alle quamen ouer eenen hop te samen 'de vogels kwamen alle in een groep tezamen' [1285; CG II, Rijmb.], vp hem eenen groten hoep stene 'bovenop hem een grote hoop stenen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. ook meer algemeen 'een grote hoeveelheid', bijv. in eenen hoop ... grielpenningen [1642; WNT], een hoope geld [1691; WNT].
Os. hōp; ohd. houf (mhd. houf); oe. hēap (ne. heap); alle 'stapel, hoop'; < pgm. *haup-; daarnaast ablautend mnd. hūpe en ohd. hūfo (mhd. hūfe, nhd. Haufen); < pgm. *hūp-.
Het woord heeft twee ablautende Germaanse varianten. Men voert ze gewoonlijk terug op de wortel pie. *keub-, *kūb- 'kromming' zoals in heup. Qua betekenis lijken de bij heuvel genoemde niet-Germaanse woorden (< pie. *k(o)up-) echter veel beter te passen. Als al deze woorden met elkaar verwant zijn, kunnen de formele verschillen niet vanuit het Proto-Indo-Europees worden verklaard en moet aan herkomst uit een voor-Indo-Europese taal gedacht worden. Zie daarvoor verder bij heup.
Literatuur: Beekes 1996, 223-227


  naar boven