1.   gesp zn. 'sluitmechanisme'
categorie:
geleed woord
Mnl. dese gespen ende gordelkine 'deze gespen en gordeltjes' [1276-1300; CG II, Perch.], buten der ghespen 'los uit de gesp' [1400-20; MNW-R], die ghesp van desen gordel 'de gesp van deze gordel' [1437; MNW-P].
Wrsch. zijn de Germaanse vormen afleidingen van gapen 'openstaan', waarbij metathese heeft plaatsgevonden van -ps- naar -sp-, zoals ook in wesp.
Mnd. gespe, gaspe 'gesp', gespe, gepse 'holte tussen de bijeengehouden handen'; verwante werkwoorden zijn me. gaispen, gaspen 'gapen, wijd openstaan' (ne. to gasp 'snakken, hijgen'); on. geispa 'gapen' (nzw. gäspa 'gapen'); < pgm. *gapsō, gipsō.
Er bestond een mnl. uitdrukking een gespe zetten 'een grimas trekken', en wel met getuite lippen, zodat die een rondje vormden. Het Franse woord boucle 'gesp' was oorspr. ook een woord voor mond, er kan dus in het Nederlands van een soortgelijke ontwikkeling sprake zijn: wellicht is er een betekenisverschuiving geweest van 'mond' of '(gapende) opening' naar 'de opening waar het eind van de gordel doorheen gehaald moet worden om die te kunnen sluiten'. Bovendien heeft een gesp net als een mond een tong.
Fries: gasp


  naar boven