Favorieten

1 lemma in uw favorieten




Met de knop 'Alles wissen' wist u al uw favorieten.


Met het prullenbakje kunt u één specifiek lemma uit de lijst verwijderen.
gestalte zn. 'lichaamsvorm, gedaante'
categorie:
leenwoord
Mnl. in de vorm gestalt in gestalt, gesteltnisse 'gesteldheid, toestand' [1477; Teuth.], ghestalt 'soort, schoonheid of vorm' [1494; MNW]; vnnl. gestelt 'uiterlijk, gedaante' [1542; Claes 1996], so dat daer gheenen schijn noch ghestalte des menschen meer in hem was 'dat er niets menselijks meer van hem over was' [1557; WNT uitgeput], ook 'uiterlijk, aanzien van dingen' in dat dan de ghestalte der Aerden wort vernieut 'dat dan het aanzien van de aarde wordt vernieuwd' [1583; WNT vernieuwen I].
Ontleend aan Hoogduits gestalt 'uiterlijk, vorm' [eind 13e eeuw; Kluge21], zelfstandig gebruik van het verl.deelw. gestalt van stellen 'plaatsen, zetten, inrichten, vormen', zie stellen. In het Nederlands later met -e naar analogie van woorden als gebeente en vooral natuurlijk gedaante.
Mnd. gestalt 'gesteldheid, toestand'; ohd. gistalt alleen nog verl.deelw. 'ingericht, in een toestand zijnde' (mhd. gestalt 'uiterlijk, vorm, gesteldheid', nhd. Gestalt).
Iets eerder bestond in het Middelhoogduits al het zn. ungestalt 'misvorming, mismaaktheid, monsterlijke verschijning', zelfstandig gebruik van het bn. ungestalt 'mismaakt, misvormd', een afleiding met het voorvoegsel un- 'niet' (zie on-) van stellen, letterlijk 'verkeerd ingericht, slecht gevormd'; het is mogelijk dat het zn. gestalt is ontstaan naar analogie van het oudere ungestalt en niet rechtstreeks teruggaat op het verleden deelwoord (Kluge).
Fries: stal, stalte