1.   hoef zn. 'hoornachtige plaat aan de voet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling hoefnagel 'nagel in het hoefijzer' [1268; Debrabandere 2003], hoef 'hoornig deel van de voet' in houen (mv.) 'hoeven (van een paard)' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. hōf (mnd. hōf); ohd. huof (nhd. Huf); ofri. hōf (nfri. hoef); oe. hōf (ne. hoof); on. hófr (nzw. hov); alle met de betekenis 'hoef'; < pgm. *hōfa-.
Verwant met: Sanskrit śaphá- 'paardenhoef'; Avestisch safa 'paardenhoef'; wijzend op pie. *ḱe/opHo-. De Germaanse woorden geven met rekkingstrap pie. *ḱōp-Ho-. Russisch kopýto 'hoef' lijkt verwant (evenals diverse min of meer gelijkluidende woorden in andere Slavische talen), maar is een afleiding van het werkwoord kopát' 'graven'. Zie Vennemann 2003 voor een afwijkende etymologie.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 14.5.1
Fries: hoef, hoech, hoof 'id.'


  naar boven