1.   jas 1 zn. 'bovenkledingstuk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. jas 'bovenkledingstuk met mouwen, ter bescherming tegen regen en koude' [1733; WNT], bij uitbreiding ook voor andere bovenkledingstukken die over de gewone kleding worden gedragen [1844; WNT], ook in vele samenstellingen.
Herkomst onbekend. Gezien de relatief jonge leeftijd van het woord en het bestaan van Nederduits jas zou er sprake kunnen zijn van ontlening van dat woord. In het Middelnederduits bestaat ook het verkleinwoord jesse (met umlaut). Of dat gelijkgesteld kan worden met vnnl. jesken [1568; WNT] en jes [1616; WNT], benamingen voor een bovenkledingstuk, is onzeker. Buiten het Nederlands, het Nederduits en Fries jas zijn geen verwante woorden gevonden. Gissingen naar de etymologie zijn o.a. verkorting uit paljas, verkorting uit de persoonsnaam Jasper of Jesse, en verkorting uit jakske (verkleinwoord van jak).
2.   jas 2
categorie:
geleed woord
Zie: klaverjassen


  naar boven