1.   lazer zn. 'donder, flikker'
categorie:
verkorting, eponiem
Nnl. dan kreeg ie tòch op z'n lazerij 'dan kreeg hij toch een pak slaag' [1903; WNT lazerij], een pak op je lazer zou je moeten hebben [1966; WNT Aanv.], ook in andere spreektalige uitdrukkingen zoals geen lazer 'helemaal niets' in hij begreep [er] geen lazer van [1950; De Coster 2002].
Hetzelfde woord als lazerij 'melaatsheid', mnl. laserie, een afleiding met het achtervoegsel -erij van de naam van Lazarus, zie lazarus. In de 20e eeuw verkort tot lazer.
Buiten de genoemde uitdrukkingen komt lazerij niet meer als zn. voor. Een betekenisontwikkeling van 'melaatsheid' via 'een door ziekte aangetast lichaam' naar 'lichaam' (De Coster 2002) is dan ook sterk te betwijfelen. Er is eerder sprake van een algemeen verschijnsel: krachttermen, ziekte-, scheld- of taboewoorden komen in het Nederlands vaker terecht in spreektalige uitdrukkingen of kreten, zoals op zijn donder of sodemieter of flikker krijgen of geven, ergens geen reet van snappen. Zie ook belazerd.
lazeren ww. (NN) 'vallen; smijten'. Nnl. hij lazerde et tege de grond, hij lazerde in de sloot [1896; WNT]. Afleiding van de stam lazer- als algemene spreektalige krachtterm, zie hierboven, en naar analogie van bijv. donderen. ◆ oplazeren ww. 'weggaan'. Nnl. oplazeren 'id.' [1898; Van Dale]. Gevormd naar analogie van synoniemen als opkramen, opdrossen, ophoepelen, opdonderen, enz.
Fries: -


  naar boven