1.   avegaar zn. 'grote boor'
categorie:
geleed woord, metanalyse
Mnl. naueghers [1282; CG I, 663], Naveghere (als bijnaam) [1302; MNW], naveghere [ca. 1375; MNW], effengyer [1477; Teuth.], avegaer [1480; MNW]; vnnl. auegheer [1562; Naembouck]; nnl. avegaar [ca. 1700; WNT].
Oudgermaanse samenstelling uit een eerste lid dat correspondeert met naaf en een woord met als betekenis 'speer, boor' en dus met oorspr. betekenis 'priem om naven te boren'. Dit tweede lid, uit Proto-Germaans *gaiza- 'speer, stang', is nog te herkennen in elger 'vork om aal te steken' en is hetzelfde woord als geer. Het komt ook voor in oude Germaanse namen zoals bijv. Gerbrand en Rutger. Door verkeerde woordscheiding van 'n navegheer (met onbepaald lidwoord) kon in de spreektaal avegheer ontstaan, zie ook arrenslee.
Ook in de andere Germaanse talen bestond deze samenstelling, met dezelfde betekenis: os. nabugēr, navugēr; ohd. nabagēr, nabugēr (nhd. dial. Naber, Näber); oe. nafogār (me. navger, nawger, ne. auger); on. nafarr; samengesteld uit pgm. *nabō- 'wielnaaf' en *gaiza- 'speer, stang'. Dat het een oud woord is, blijkt uit de overname in het Fins als napakaira 'grote boor'.
Fries: nôger


  naar boven