1.   gum zn. 'stuk materiaal om potlood of inkt uit te wissen'
categorie:
verkorting
Nnl. gom, eerst in de samenstelling gom-elastiek '(een stukje) veerkrachtig rubber waarmee potloodschrift kan worden uitgewist' [1806; WNT gom-elastiek], dan in de samenstelling vlakgom, letterlijk 'gom om vlekken mee te verwijderen': uit zachte caoutchouc wordt radeer-gomelastiek vervaardigd ..., het z.g. "vlakgom" [1912; WNT vlakgom], vlakgom 'gomelastiek, stuf' [1914; van Dale stuf], dan de verkorting gom 'stukje gomelastiek om vlekken uit te vegen, vlakgom' [1919; Koenen], en de verkorting (uitsluitend in de verkleinvorm) vlakje [1923; WNT vlak], ook gommetje [1946; Kramers III]. Vormen met u zijn jong: gum, gummetje [1950; van Dale].
Verkorting van gom-elastiek, een benaming die een eeuw ouder is dan de benaming vlakgom. Gom-elastiek is een samenstelling van gom 1 en elastiek. Vlakgom, gevormd met de stam van werkwoord vlakken 'uitwissen', is zelf ook weer verkort tot gom.
De nevenvorm gum is wellicht ontstaan ter onderscheiding van het homoniem gom 1. In het hedendaagse Nederlands heeft het de vorm gom grotendeels verdrongen. Hetzelfde geldt voor het bijbehorende werkwoord gommen > gummen, zie onder. De samenstelling kauwgom is daarentegen nog steeds gelijkwaardig aan de nevenvorm kauwgum.
gummen 2 ww. 'uitwissen met een vlakgom'. Nnl. uitgommen 'id.' [1924; van Dale], gummen [1956; WNT vlak IV], uitgummen [1984; van Dale HN]. Afleiding van het zn. en/of verkorting van uitgommen/-gummen. De vorm gommen is zeldzaam, ongetwijfeld ook hier t.g.v. de homonymie met gommen 'met gom bestrijken' (zie gom 1).


  naar boven