1.   schakel zn. 'kettingring, verbinding'
Mnl. 2 nieuwen scakelen in de ketene 'twee nieuwe schakels in de ketting' [1376; MNW], ook schakel 'bepaald type visnet' in visschen ... met schakelen [1453; MNW]; vnnl. schakel 'klein schild', de schakelen van een ketene 'de schakels van een ketting' [beide 1573; Thes.], schaeckel 'schakel, voetboei' [1599; Kil.].
Oe. sceacul 'ringboei' (ne. shackle); on. skökull 'streng, dissel' (nzw. skakel 'disselboom; toom'); < pgm. *skakula-.
Verkleinwoord bij pgm. *skaka- 'ketting', waaruit: mnd. schake 'schalm van een ketting'; oe. sceac 'boei'; nzw. dial. skak 'boei', nno. skàk 'disselboom'.
Als de oorspr. betekenis 'ketting' was, dan kan het met s-mobile eventueel behoren bij: Latijn cingere 'omgorden'; Grieks podo-kák(k)ē 'voetboei'; Litouws kinkau, kinkýti 'voorspannen'. De exacte verhouding tussen deze vormen is echter niet duidelijk.
schakelen ww. 'verbinden; de versnelling bedienen'. Vnnl. Geschakelt met den arm 'door hun armen verbonden' [1625; iWNT]; nnl. dan eerst overschakelen 'een andere versnelling gaan gebruiken' [1927; Vaderland], daarna schakelen 'id.' [1930; Vaderland]. Afleiding van schakel.
Fries: skeakelskeakelje


  naar boven