1.   schaffen ww. 'leveren'
categorie:
leenwoord
Mnl. schaffen 'tot stand brengen, verrichten' in Wat souden die zielen daer met scaffen? 'wat zouden de zielen daarmee moeten aanvangen?' [1300-25; MNW-R], Dat hijs en hadde, min noch mere, Te scaffene met eneghen here 'dat hij daarom absoluut niets te maken had met enige heer' [1460-80; MNW-R], Die rades wil schaffen 'wie raad wil geven' [1470-90; MNW-R]; nnl. wat ... de pot schaft [1855; Van Koetsveld].
Ontleend, mogelijk via Middelnederduits schaffen 'regelen, verschaffen, vormen, inrichten', aan Middelhoogduits schaffen 'id.' < Oudhoogduits scaffōn, dat verwant is met scheppen 1.
Dit werkwoord komt vrijwel alleen nog voor in vaste combinaties als (eten) wat de pot schaft '(eten) wat wordt opgediend'. Gebruikelijker is de afleiding verschaffen.
Literatuur: C.E. van Koetsveld (1855), Verspreide kinderverhalen, Schoonhoven, 101
Fries: skaffe


  naar boven