1.   schaduw zn. 'silhouet, schim'
Onl. skado 'schaduw' in an srado (lees: scado) fetheracco thinro sal ik gitruon 'in de schaduw van uw vleugels zal ik schuilen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schade 'schaduw' [1240; Bern.], sc(h)aduwe in museerde int water ... Naer sine scadewe 'staarde in het water naar zijn schaduw' [1300-50; MNW-R], in de scadue vander doet [1340-60; MNW-R], in die scadu mijnre hant 'in de schaduw van mijn hand' [1460-62; MNW-P]; vnnl. een schaduw van t'rechte wesen 'een schaduw van het echte bestaan' [1604; iWNT wijken].
Ontwikkeld uit de verbogen vorm van Proto-Germaans *skadwa-. Onl. skado en mnl. schade geven de klankwettige nominatiefvorm weer, die eveneens tot de andere naamvallen is doorgedrongen. Er bestonden in het Middelnederlands dus twee vormen, sc(h)ade en sc(h)aduwe, beide met hun eigen, regelmatige paradigma. Sc(h)ade was vooral Brabants, terwijl schaduw als enige in de standaardtaal is overgebleven.
Os. skado; ohd. scato (nhd. Schatten); oe. sceadu (ne. shade, shadow); nfri. skaad, skâd; got. skadus; alle 'schaduw', < pgm. *skadwa-. Daarnaast met een niet-verklaarde geminaat: nno. skodde 'mist, nevel', nzw. dial. skadda 'id.'.
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met: Grieks skótos 'duisternis'; Oudiers scāth 'schaduw, bescherming', Cornish scod; bij een wortel pie. *skot-, *skōt- 'duisternis, schaduw' (IEW 957).
Fries: skaad, skâd


  naar boven