1.   schacht zn. 'stok; buis'
Onl. skaft 'pijl' in tende iro geuuepene in sceifte 'hun tanden zijn wapens en pijlen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schacht in de toenaam van Geradus scadht (lees scacht) [1210; VMNW], schagt 'schacht van een speer' [1240; Bern.], in tve scachten 'twee stokken' [1285; VMNW], scacht '(mannelijk) lid' [1287; VMNW]; vnnl. ook schacht 'mijnschacht' [1599; Kil.], ook nog schaft 'vogelveer' [1632; iWNT].
Ontwikkeld uit onl. skaft met de gebruikelijke klankovergang -ft > -cht, zie achter.
Os. scaft; ohd. scaft (nhd. Schaft); oe. scæft (ne. shaft); on. skapt (nzw. skaft); < pgm. *skafti-, *skafta- 'staf, stok'.
Mogelijk verwant met Latijn scāpus 'schacht, steel', scōpus 'steel'; Grieks skẽptrōn 'staf, scepter' (zie ook scepter); Lets šķèps 'speer'; Kerkslavisch štapŭ 'stok'; < pie. *skeh2p-, *skoh2p-, *skh2p- (IEW 932). Maar ook gemeenschappelijke ontlening aan een voor-Indo-Europese taal is mogelijk (De Vaan 2008). Aan de andere kant is verband met schaven niet uit te sluiten; de betekenis zou zich dan van 'afgesneden tak' naar 'staf' en 'schacht' ontwikkeld hebben. Verband met de wortel pgm. *skap- van scheppen 1 is onwaarschijnlijk.
De betekenis 'mijnschacht' is aan het Duits [13e eeuw] ontleend, waar deze zich heeft verspreid vanuit de mijnbouw in de Harz. De vorm is Nederduits wat net als in het Nederlands de -cht- inplaats van -ft- verklaart.
Fries: skacht, skaft


  naar boven