1.   schaats zn. 'voetsteun om op het ijs te rijden'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. in de toenaam van Petrum Scache 'Pieter Schaats' [1281; Beele] scaets 'stelt' [ca. 1410; MNW], schaitze 'kruk, stelt, dikke houten zool' [1477; Teuth.]; vnnl. schaetze 'schaats' (met de aantekening "Hollands") [1567; Nomenclator, 195a], schaets 'id.' [1615; WNT].
Ontleend aan Picardisch escache 'stelt', verwant met Frans eschesse 'id.' [13e eeuw; TLF], eerder eschace 'kruk, kunstbeen' [1181-90; TLF] (Nieuwfrans échasse), ontwikkeld uit Frankisch *skakkja, bij een werkwoord *skakan 'schokkend lopen' dat verwant is met schaken 2.
schaatsen ww. 'schaatsenrijden'. Nnl. ... schaatst men [1853; Almanak]. Afleiding van het zn. schaats 'schaats'. Voor het woord in gebruik raakte, omschreef men deze bezigheid met Schaatzen Ryden [ca. 1750; WNT], ook wel Schaatsryden [1776; iWNT].
Literatuur: Almanak (1853), Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, 18, Deventer, 294
Fries: skeats 'soort schraag, in gebruik bij het zagen op een scheepstimmerwerf'


  naar boven