1.   schaar 2 zn. 'menigte'
Onl. skara 'legereenheid, groep' in de glosse: cohortes : sc:r: (lees scara; dit is geschreven in een soort geheimschrift) [891-900; ONW]; mnl. schare 'legerafdeling; schare' [1240; VMNW], met grooten scaren 'met grote groepen (vogels)' [1287; VMNW], die schaer der mynschen 'de groep mensen' [1399; MNW-P]; vnnl. een schare volcks 'een grote groep mensen' [1573; Thes.].
Os. scare; ohd. scara; ofri. -skere, skare (nfri. skare); oe. scearu (ne. share); on. skör; alle oorspr. 'afdeling van een leger', later algemener 'groep mensen, menigte e.d.', < pgm. *skarō-.
Wrsch. een afleiding van de wortel van scheren 1 in de oorspronkelijke, nog voor-Germaanse betekenis 'scheiden, verdelen'. Het woord duidt dan oorspr. een afgesneden, afgezonderd deel van iets aan.
Literatuur: H. Tiefenbach (1973), Studien zu Wörtern volkssprachiger Herkunft in karolingischen Königsurkunden: ein Beitrag zum Wortschatz der Diplome Lothars I. und Lothars II., München, 85-86; A. de Sousa Costa (1993), Studien zu volkssprachigen Wörtern in karolingischen Kapitularien, Göttingen, 269-273
Fries: skare


  naar boven