1.   schaap zn. 'herkauwer van het geslacht Ovis'
Onl. skāp 'schaap' in uuithera scapo 'de rammen van de schapen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scaep 'schaap' [1240; Bern.], in hi stont bi sinen schapen [1265-70; VMNW].
Os. scāp; ohd. scāf (nhd. Schaf); ofri. skēp (nfri. skiep); oe. scēp (ne. sheep); alle 'schaap', < pgm. *skēpa- 'schaap', alleen in de West-Germaanse talen aangetroffen. Voor on. fær 'schaap' zie vee; voor got. lamb 'id.' zie lam 1.
Herkomst onzeker. Misschien verwant met het werkwoord scheppen 1 'creëren'. Het woord zou dan oorspr. 'schepsel' betekend hebben, te vergelijken met een gelijksoortige betekenisontwikkeling bij nzw./nde. kreatur 'stuk vee'. Anderen leiden het woord af van de wortel *skaban- 'schaven, krabben' van schaven.
Het Indo-Europese woord voor 'schaap', of althans het woord dat het wijdst verbreid is in de dochtertalen, is in het Nederlands overgeleverd in ooi 'wijfjesschaap'.
Fries: skiep


  naar boven