1.   scheiden ww. 'uiteenhalen; een huwelijk verbreken'
categorie:
erfwoord
Onl. skēthan 'zich afwenden, weggaan' in thu fartheridos (lees farteridos) alla thia scethit (lees scethint) aua thi 'u hebt allen vernietigd die van u scheiden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scheiden 'heengaan, weggaan; bij vonnis oordelen' in Degone ... die uan desen hus sceden sullen 'degenen die uit dit huis zullen weggaan' [1236; VMNW], dat sal de here scheden bider wareden der schepenen 'daar moet de heer over oordelen op grond van de beëdigde verklaring der schepenen' [1254; VMNW], Doe hi uan derre werelt schit 'toen hij van de wereld scheidde' [1265-70; VMNW], 'echtscheiden' in Dat gheen man van sinen wiue. Ne sciede 'dat geen man van zijn vrouw zal scheiden' [1285; VMNW] en 'eindigen' in Sie quamen daer die pale scieden 'zij kwamen waar de palen eindigden' [1285; VMNW].
Os. scēthan (mnd. scheden, scheiden); ohd. sceidan (nhd. scheiden); ofri. skētha (nfri. skiede); oe. scēadan (ne. shed 'vergieten, afwerpen'); got. skaidan; alle 'scheiden'; < pgm. *skaiþan-/skaidan-. Het onderscheid tussen vormen met -þ- (onl., os., ohd., ofri.) en -d- (oe., got.) is ontstaan doordat de varianten van de grammatische wisseling die binnen één paradigma bestonden, zijn veralgemeend. In het Engels, Fries en Nederlands ontstond al vroeg een zwakke preteritumvorm (nnl. scheidde i.p.v. klankwettig *schied).
Verwant met: Latijn scire 'weten'; Grieks skhízein 'splijten, scheuren'; Sanskrit chyati 'snijdt af'; Avestisch sā-, sya- 'verdedigen'; Litouws šeivà 'weefspoel'; Russisch cévka 'id.'; Middeliers scaïlid 'laat los'; bij de wortel pie. *sk(h)eh2i- 'splijten', met diverse dentaal- of andersoortige uitbreidingen. Pgm. *skaiþ- gaat terug op de nultrapafleiding pie. *skh2i-t- 'snijden, scheiden'. Verwante dentaalafleidingen zijn Latijn scūtum; Oudpruisisch scaytan; Oudkerkslavisch štitŭ; Oudiers scíath; alle 'schild'. Omstreden is of de wortel *skeh2i- op zijn beurt een uitbreiding is van de grondvorm *sek- 'snijden'. Andere woorden die op dezelfde Indo-Europese wortel teruggaan zijn ski, schiften, schip, scheen en schier.
Fries: skiede


  naar boven