1.   rabbijn zn. 'joodse godsdienstleraar'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst rabbi in bijbelteksten als Rabbi, meester, du best ('u bent') Gods sone [1291-1300; VMNW]; vnnl. dan rabbinen en predicanten 'leermeesters en predikanten' [1548; WNT], Joodtsche Rabijnen [1569; WNT zijn I].
Rabbijn is, mogelijk via Frans rabbin 'leraar van de joodse wet' [1540; TLF], ouder rabain [1351; TLF], ontleend aan middeleeuws Latijn rabbinus 'rabbi, leermeester' [ca. 1498; Fuchs], dat ontleend is aan misjnaïsch Hebreeuws rabbīn 'leermeesters, leraren' mannelijk meervoud van rav 'heer, leraar', zelfstandig gebruik van rav 'veel, groot'. Het Hebreeuwse rabbi is ongewijzigd overgenomen in de Latijnse, Griekse en Middelnederlandse bijbelvertalingen. Ook cherubijn en serafijn gaan terug op een meervoudsvorm.
In het Nederlands komt ook rebbe 'rabbijn' voor, dat ontleend is aan Jiddisch rebbe 'mijn heer, rabbijn' [1878; WNT], dat met umlaut is afgeleid van Hebreeuws rabbī. Ook de Hebreeuwse vorm zelf komt nog voor, maar met een scherp verschil tussen het joodse en het niet-joodse gebruik: in joodse kring is rabbi een aanspreektitel; in niet-joodse kring is het een titel ('rabbijn') en kan daarom zonder naam gebruikt worden (de rabbi, jullie rabbi).
Fries: rabbyn


  naar boven