1.   raaskallen ww. 'onzin praten, bazelen'
categorie:
erfwoord
Vnnl. raaskallen 'onzin praten, bazelen' in Ick prevel, ick raas-kal, 't ghedachte rinckel-roydt 'ik mompel, ik bazel, mijn gedachten zijn op hol' [1612; iWNT rinkelrooien].
Oorspr. Noord-Nederlandse, maar inmiddels ook in het BN bekende vorming uit razen en vnnl. kallen 'spreken; kletsen' < mnl. callen 'vertellen' [1285; VMNW].
Bij mnl. callen horen: mnd. kallen 'spreken; kletsen'; ohd. kallōn 'id.'; oe. ceallian 'roepen' (maar ne. call is ontleend aan het on.); on. kalla 'zeggen, roepen' (nzw. kalla); < pgm. *kallōn-. Op grond van de niet-Germaanse verwante woorden (zie onder) is dit wrsch. door assimilatie ontstaan uit ouder *kalzōn-, afleiding van een zn. *kalza-, met grammatische wisseling uit *kalsá-. Het zn. on. kall 'roep, naam' (nzw. kall) is wrsch. geen voortzetting van dit oorspr. zn., maar een latere afleiding van het werkwoord kalla.
Verwant met: Proto-Slavisch *golsŭ- 'stem' (Oudkerkslavisch met metathese glasŭ, Russisch gólos); < pie. *golH-so- (IEW 350), waarbij met ander achtervoegsel ook Welsh galw 'roepen'.
Zie ook apekool.
Fries: -


  naar boven