1.   raam zn. 'venster met ruit; omlijsting'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. raem 'houten voorwerp waarop laken gespannen wordt' in de samenstelling raemscerres 'lakenscheerders, zij die lakens scheren die op een raam zijn gespannen' [1277; VMNW], die ramen ter ezelporte 'de lakenramen bij de Ezelpoort' [1305; MNW]; vnnl. raem 'omlijsting' in Van eenre ramen te makenne ... aen een vinstere 'voor het maken van een lijst om een vensteropening' [1527; iWNT], Beeldeken in een raem ... ghestelt 'ingelijste afbeelding' [1567; Nomenclator, 283], 'vensteromlijsting met glasruit(en)' in met de raemen toe 'met gesloten ramen' [1647; iWNT]; nnl. dubbelde glase ramen 'dubbele glazen ramen' [1753; iWNT], Ik ... schuif de raamen ... op, kyk uit het venster [1784; iWNT].
Mnd. rāme (m.) 'raam, omlijsting' (ontleend in de Noord-Germaanse talen, o.a. nzw. ram); mhd. rame (m.) 'omlijsting' (nhd. Rahmen), ohd. rama (v.) 'steunsel, stut' (mhd. ram(e)).
Herkomst onzeker. Misschien verwant met Russisch vero. krómy (mv.) 'weefstoel, weefgetouw'. Voor het Germaans zou de reconstructie dan pgm. *hrama- moeten zijn (maar zie rand) en de Oudhoogduitse betekenis 'steunsel, stut' is dan secundair. Deze woorden zouden in dat geval verwant kunnen zijn met remmen. Een andere mogelijkheid, waarbij men voor het Germaans juist uitgaat van de betekenis 'steunsel, stut', is verwantschap met Gotisch rimis 'rust', Grieks ēréma 'rustig', Sanskrit ramatē 'rusten', Litouws remti 'steunen', Oudiers fo-rimim 'ik plaats', bij de wortel pie. *h1rem, *h1rom- 'rustig worden' (LIV 252). Mogelijk zijn beide etymologieën juist en zijn in het Germaans twee woorden samengevallen (Kluge21).
In het Middelnederlands was raem mannelijk of vrouwelijk, maar in elk geval een de-woord. Sinds de 17e eeuw komt ook het onzijdige geslacht voor. Wellicht is deze overgang beïnvloed door het woordgeslacht van het synoniem raemte [15e en 16e eeuw; MNW] of van het in betekenis verwante venster. Zie ook geraamte.
Fries: ramt


  naar boven