1.   ra zn. 'loodrecht op de mast bevestigd rondhout'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ra 'ra' in ryemen. ra. ende tve scachten 'roeiriemen, een ra en twee stokken' [1285; VMNW].
Mnd. 'stok, ra'; ohd. raha 'stok' (nhd. Rahe 'ra', door betekenisontlening aan het vnnl. en/of nnd.), Beiers rache 'stok'; on. 'ra' (nzw. ); < pgm. *ráhō-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *ragō-: nzw. dial. raga 'lange wortelloot', nno. dial. rage 'id.'; en pgm. *ragan-: nno. dial. råge 'dunne stok'. Aan het Germaans ontleend zijn Fins raaka 'lange stok', Ests rāg 'stok, tak, ra'.
Mogelijk verwant met mnl. raghen 'uitsteken' (naast o.a. mhd./nhd. ragen 'oprijzen') < pgm. *(h)ragēn- (Vercoullie). Qua betekenis lijkt er verband met mnl. rec, rac (zie rek), maar dat woord heeft een andere velaar en kan niet verwant zijn. Uit pgm. *rah- reconstrueert men pie. *rok- of *rHk-: qua vorm lijkt dan Litouws ríeklas 'droog- of rookrek' verwant (Kluge, NEW), maar dat is een Litouwse afleiding van het werkwoord ríeti 'hout stapelen' en hoort bij gereed.
Fries: ra


  naar boven