1.   quota zn. 'evenredig aandeel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. quote 'evenredig aandeel in een hoofdelijke omslag' [1542; MNHWS], quota 'id.' in Dat een ieder Prouincie gestelt is op eenen zeeckeren quota 'dat aan elke provincie een bepaald quotum is opgelegd' [1590; WNT], 'aandeel in de gemeenschappelijke baten' in voor hare quota ende aendeel inde selve veroverde Goederen [1647; WNT]; nnl. ook in de vorm quotum 'evenredig aandeel' [1824; Weiland].
Ontleend aan middeleeuws Latijn quota 'portie, vastgestelde hoeveelheid' [1386; Fuchs], verkorting van quota pars, letterlijk 'het hoeveelste deel'. Hierin is quota de vrouwelijke vorm van quotus 'hoeveelste', een afleiding van quot 'hoeveel', verwant met quis 'wie', zie wie.
Bij het (middeleeuws-)Latijnse woord quota wordt in de moderne talen ook een onzijdige vorm quotum met dezelfde betekenis geconstrueerd.
Fries: kwote


  naar boven