1.   balken ww. 'geluid (als) van een ezel produceren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. balken, belken 'loeien, brullen (van koeien)' [1477; Teuth.], Die koen ... ende ander beesten ... bellekeden ... allegader [1488; MNW]; vnnl. balken 'huilen, loeien (van koeien), balken (van ezels)' zoals in balcken "krijsschen als een ezel" [1643; Arsy], Hier begost sy wederom met so een gewelt te huilen en te balken [1695; WNT].
Nevenvorm van bulken.
Mnd. bolken 'loeien'; nfri. balkje 'bulken; loeien (van dieren), razen; tieren (van mensen)'; oe. bealcian 'boeren' (ne. belch 'id.'). Het woord behoort wrsch. als k-afleiding (zoals snurken, snorken naast Engels snore) bij de wortel pgm. *bel- 'razen, tieren', waarbij ook bel 1 behoort.
Literatuur: Horst 1995, 12-13
Fries: balkje


  naar boven