1.   beslag zn. 'bedekkend metaal; mengsel; (juridisch) beslaglegging, arrest, regeling'
categorie:
geleed woord
Mnl. den smit van beslaghe 'de smid voor hoefijzers (te betalen bedrag)' [1285-86; CG I, 1152], beslach 'met vloeistof aangemengd meel' in beslachteyle 'beslagpot' [1400-50; MNW], besclach (sic) 'versiersel, beleg van edel metaal' [1465-86; MNW-R]; vnnl. beslag (als rechtsterm) [1548; Stall.], beslach 'beslag van meel; mortel' [1599; Kil.], beslag van ingeleyde kriecken 'gelei van ingemaakte vruchten' [1625; WNT], z'n beslag hebben 'uitgevoerd worden; geheel voltooid zijn' [1642; WNT]; nnl. z'n beslag krijgen 'uitgevoerd worden' [ca. 1845; WNT].
Afleiding van het werkwoord beslaan in verschillende betekenissen.
Mnd. beslach, beslag 'metaal-, hoefbeslag; verpakking'; nhd. Beschlag 'ijzeren beslag'; nfri. beslach, besleek, in dezelfde betekenissen als in het Nederlands.
De verschillende betekenissen van beslag vloeien voort uit die van mnl. beslaen, die op hun beurt ermee te maken hebben dat het voorvoegsel be- van oorsprong allerminst eenduidig was: beslaen 'een paard beslaan' [1276-1300; CG II, Perch.], 'versieren met metalen beslag' [ca. 1350; MNW], 'inrichten, in orde brengen' [midden 14e eeuw; MNW], 'kloppen, mengen van vast en vloeibaar, m.n. om deeg te maken' [1460-62; MNW-R], 'beslag leggen op' [1460-80; MNW-R]. 'aanhouden, arresteren, in beslag nemen' [1495; Stall. I, 204].
In juridische zin komt de uitdrukking ergens beslag op leggen vaak voor. Nnl. beslag heeft een ruimere betekenis gekregen, bijv. veel tijd in beslag nemen [1866; WNT].
Fries: beslach, besleek


  naar boven