1.   gummi zn. 'Arabische gom; rubber'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gummi 'gomhars, Arabische gom' in gummi van myrrhen 'sap, hars van mirre' [1542; Claes 1996], in Lentiscus ... eenen boom wt den welcken Gummi druypt datmen Mastichen noemt 'een boom waaruit hars, gom druipt die men mastiek noemt' [1552; WNT Aanv.]; nnl. gummi elasticum 'elastieke gom' [1847; Kramers], met een mesje of met gummi onjuist aangebrachte potlood- of inktlijnen, inktvlekken e.d. van een papier afkrabben [1861; WNT radeeren], gummi 'gomhars' [1872; van Dale]; ook bn. 'van rubber' in lederen, linnen of gummi buis eener brandspuit [1898; WNT brandslang].
Via Hoogduits gummi [13e eeuw; Kluge] of rechtstreeks uit vulgair Latijn gummi, ouder Latijn cummi, ontleend aan Grieks kómmi 'gom', wrsch. ontleend aan Egyptisch kmj-t 'hars, kleverig plantensap'. Zie ook gom 1 en gom 2.
Het Latijnse woord is sinds de vroege Middeleeuwen bekend, bijv. gummi arabicum es ene gomme in arabien [1287; CG II, Nat.Bl.D]; Dasypodius 1546 heeft het Latijnse woord gumi met de vertaling gomme, ook Kiliaan 1588 geeft gummi nog als Latijn; het citaat van 1552 uit Servilius' Dictionarivm Triglotton wijst erop dat het woord in wetenschappelijke context wel werd gebruikt, al dan niet als Latijnse term. In 1669 staat gummi 'gom' bij Meijer in de afdeling met kunstwoorden. Pas in de 19e eeuw wordt het gebruikt als aanduiding voor 'rubber' (zie ook bij elastiek) en in die betekenis is Hoogduitse invloed van bijv. Radiergummi 'vlakgom' [eind 19e eeuw; Pfeifer] niet onaannemelijk.
gummiknuppel zn. 'rubberen wapenstok'. Nnl. gummistok 'id.' [1914; van Dale], gummiknuppel [1934; WNT Aanv.]. De enige van de oorspr. vele samenstellingen met gummi die nog gangbaar is. In andere samenstellingen is het eerste lid meestal vervangen door rubber.
Fries: gummy ◆ gummystôk


  naar boven