1.   beul zn. 'scherprechter, wreedaard'
categorie:
geleed woord
Mnl. als familienaam bodel [1227; Debrabandere 1993] en buel [1237; Debrabandere 1993], bodel 'gerechtsdienaar, beul' [ca. 1450; MNW], bodelen (mv.) 'beulen' [1481; MNW], buedel [1486; MNHWS]; vnnl. buel [1550; MNW], zo brutaal als een buel [1561; WNT], beudel 'scherprechter' [1598; WNT], bole, beul, beudel 'beul, beambte' [1599; Kil.] (Kiliaan noemt bodel verouderd), beudel 'wreedaard' [1617; WNT], beuls (mv.) 'moordenaars' [1620; WNT].
Oude afleiding (nomen agentis) bij een ablautsvorm van de wortel van het werkwoord bieden: de betekenis 'scherprechter' is uit die van '(gerechts)bode, gerechtelijk ambtenaar' ontstaan. Door umlaut en rekking in open lettergreep ontstond uit budil > beudel, waaruit vervolgens de intervocalische -d- verdween, zoals bijv. ook in boel uit boedel.
Os. budil 'gerechtsbode' (mnd. bödel, böddel 'gerechtsbode, scherprechter', > nzw. bödel); ohd. butil, budil 'gerechtsbode' (nhd. Büttel); nfri. boal, beul; oe. bydel 'bode, heraut'; < pgm. *bud-ila, met achtervoegsel *-ila uit de nultrap van de wortel van *beudan- 'bieden'.
De beul of scherprechter was de centrale figuur van het hele rechterlijke bestel in vroegere eeuwen. Het woord beul kreeg een steeds negatievere bijklank.
beulen ww. 'hard werken, wreed te werk gaan'. Vnnl. beulen 'iemand als een beul pijnigen' [1677; WNT]; vnnl. gebeuld (verl.deelw.) 'hard gewerkt' [1873; WNT]. Afleiding van beul. ◆ afbeulen ww. 'geheel afmatten'. Nnl. afbeulen 'afmatten' in dat ongenadig blokken, waardoor zo veele geestige kinderen afgebeuld ... worden [1784; WNT]. Gevormd uit af 'tot het einde toe' en beulen.
Fries: boal,beul◆ôfbeule,ôfbealgje,ôfboalje◆baole


  naar boven