1. |
beuken ww. 'hard slaan of kloppen' categorie: erfwoord, klankwoord Mnl. bueken 'slaan' [1406; MNW], boken ende slaan 'kloppen en slaan' [1410; MNW]; daarnaast mnl. dial. bocken, boicken, boecken 'slaan, kloppen' [1477; Teuth.]; vnnl. boken, boocken 'slaan' [1599; Kil.]. Mnd. boken, böken 'slaan, kloppen, pochen'; mhd. bochen 'id.', buchen 'straffen', puchen 'plunderen' (nhd. pochen 'slaan, kloppen, pochen'); nfri. bûkje, bûtse, bûtsje; on. bauka 'wroeten' (nzw. böka). Verwant met: Sanskrit búkkati 'hij blaft', búk-kāra-ḥ 'leeuwengebrul'; Litouws búbyti, búbinti 'een doffe slag geven, kloppen'; Oudkerkslavisch, Russisch bučati 'dreunen'; Tsjechisch bučet 'loeien' < pie. *b(e)u-, *bh(e)u-, klanknabootsing voor een doffe slag (IEW 97). Het woord is een klanknabootsing; een gelijksoortige vorming is bonzen; verwant zijn poken (een vorm met verscherpte anlaut) en pochen; dat laatste werkwoord heeft als vroegere betekenis 'kloppen' gehad. Fries: bûkje, bûtse, bûtsje
|