1.   betuttelen ww. 'klein(geestig)e aanmerkingen maken, bedillen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. betuttelt 'de puntjes op de i gezet, het geschrevene verbeterd' [1630; WNT]; nnl. betittelen 'kleine aanmerkingen maken' [1950; Kramers III], betuttelen 'kleine aanmerkingen maken op, bevitten' [1956; Koenen], 'beschoolmeesteren' [1974; Koenen].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord tuttelen, tytelen [beide 1477; MNW] 'punten (afkortingstekens enz.) aanbrengen', afgeleid van resp. tuttel, tit(t)el 'punt; haaltje boven een woord als afkortingsteken' [1477; MNW], zie titel, tittel.
De hedendaagse, ongunstige betekenis van betuttelen staat in 1903 nog niet in het WNT vermeld; wel kon het woord vanaf de 17e eeuw schertsend gebruikt worden.
Fries: -


  naar boven