1.   betrappen ww. 'verrassen, overvallen'
categorie:
geleed woord
Mnl. betrapen 'vangen' [1265-70; CG II, Lut.K], betrape 'betrappen, in zijn macht krijgen' [1290; CG II, En.Cod.]; vnnl. be-trapen, be-trappen 'vangen, bij de daad verrassen' [1599; Kil.], de betrapte 'de persoon die verrast wordt (bij iets ongeoorloofds)' [1610; WNT].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord trappen 'stappen op, vangen' [1470; MNW], dat zelf afgeleid is van het zn. mnl. trap 'val om dieren te vangen' [1384-1407; MNW], zie trap 1.
Nfri. betraapje; oe. be-træppan, be-treppan 'omsingelen' (ne. (be)trap 'vangen'); got. ana-trimpan (met nasaal-tussenvoegsel) 'treden, stappen'.
In het Middelnederlands (en nog tot in de 19e eeuw (WNT)) had betrappen ook de betekenis 'in zijn macht krijgen', terwijl in de 17e en 18e eeuw betrappen (en het frequentatief betrappelen [1801; WNT]) de betekenis 'op iets of iemand trappen' had (afleiding van trappen in de betekenis 'stappen op').
Uit Oudfrankisch trappa [6e eeuw] stammen Oudfrans trappe 'val', entraper [12e eeuw] (Nieuwfrans attraper 'betrappen, in de val lokken'). Hieraan ontleende het Duits het werkwoord attrappieren 'in de val lokken' [in gebruik tussen de 17e en begin 20e eeuw].
Fries: betraapje


  naar boven