1.   shag zn. (NN) 'fijngesneden tabak'
Nnl. shag 'fijngesneden tabak' [1871; Leeuwarder Courant], sjek 'id.' [1899; Woordenschat].
Ontleend aan Engels shag (tobacco) 'fijngesneden tabak' [1789; OED], van shag 'stof die aan één kant nog behaard is' [1592; OED], ontwikkeld uit Oudengels sceagga 'ruig haar'.
Verwant met on. skegg 'baard' (nzw. skägg) < pgm. *skagja-. Bij dezelfde wortel *skag- ook on. skagi 'landtong', het ww. nno. skage 'uitsteken, omhoogschieten', en wrsch. met een andere ablaut on. skógr 'bos' (nzw. skog). Verdere herkomst onbekend.
De spelling sjek geeft de vernederlandste uitspraak van het Engelse shag weer. In de Tweede Wereldoorlog gebruikte men bukshag 'tabak verzameld door het oprapen van op straat weggegooide peuken'.
sjekkie zn. 'zelfgerolde sigaret'. Nnl. een shagje draaien [1952; Koenen], sjekkie [1954; WNT]. Verkleinwoord van sjek.
Fries: sjek


  naar boven