1.   heem zn. 'verblijfplaats; geboortegrond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. chaim- 'woning, verblijfplaats' [8e eeuw; LS], hēm in plaatsnamen, bijv. Alfheim 'Alfen (Noord-Brabant)' [709; Künzel]; mnl. heem, heim 'woonplaats', in huuse ende heem [1452-1501; MNW], te heyme 'thuis' [1470-90; MNW-R].
Os. hēm (mnd. hēm); ohd. heima (v.) (mhd. heim (o.), nhd. Heim); ofri. hēm (nfri. hiem); oe. hām (ne. home), on. heimr 'wereld' (nzw. hem); got. haims 'dorp'; < pgm. *haima- 'woonplaats'.
Verdere etymologie onduidelijk. Meestal neemt men een m-afleiding aan bij pie. *ḱei- 'liggen' (zie ook huwen), waarbij Litouws šeima 'gezin, familie'; Russisch sem'já 'familie'; Oudiers cōim, cōem, Oudwelsh cum 'lief, dierbaar'. Grieks kṓmē 'dorp' hoort hier wrsch. niet bij.
Als simplex is het woord in het Nederlands nooit zeer gebruikelijk geweest; in het Middelnederlands kwam het voornamelijk voor in Duits getinte teksten en in 20e-eeuws BN betekent het 'lokaal van een jeugdbeweging'. Het komt vooral voor in samenstellingen en afleidingen: geheim, inheems, ontheemd, heemraad < mnl. heemraet, heemkunde (leenvertaling van Duits Heimatkunde), heemtuin 'tuin met inheemse dieren en planten', en in vele toponiemen, en zie ook heimwee.


  naar boven