1.   dik bn. 'van grote omvang'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Thicabusca 'Dikkebus (West Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960], Thichebus [1085-93; Claes 1994a]; mnl. witte dicke say. ende witte dinne say 'witte dikke saai en witte dunne saai' [1285; CG 1, 1110].
Ohd. dicki 'dik, dicht', (mhd. dic(ke), nhd. dick bn. 'dik, dicht'); ofri. thikke 'talrijk', oe. đicce, (ne. thick); on. þykkr, þjukkr, þjokkr 'dik, dicht' (nde. tyk, nzw. tjock); < pgm. *þeku-.
Buiten het Germaans alleen verwant met Oudiers tiug 'dik', Bretons teo 'dik' < pie. *tegu- 'dik' (IEW 1057). Gezien de geringe verspreiding gaat het wrsch. om een substraatwoord.
dikte zn. 'de afmeting dik, het dik zijn'. Mnl. in die dicte van enen nagle 'ter dikte van een nagel' [1351; MNW-P], vnnl. dickte 'afmeting' [1553; WNT zaal I], 'het dichtbegroeide deel' [1599; WNT]. Gevormd uit dik met -te. In het Middelnederlands gebruikte men voornamelijk het zn. dicke 'dikheid, afmeting' (Oudsaksisch thikki 'dikte' en Oud-Oost-Fries thiucke 'breedte en lengte samen'), dat sedert de 16e eeuw geheel wordt verdrongen door dikte. ◆ koffiedik zn. 'bezinksel van koffie'. Nnl. koffijdik [1811; WNT waarzeggen].
Fries: dik, tsjok


  naar boven