61.   buil 1 zn. 'bult'
categorie:
substraatwoord
Onl. *būlon (handschrift heeft balon) (mv.) 'wonden, littekens' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bule (mv.) 'builen, wonden' [1300-25; MNW-P], bulen 'bulten (van kamelen)' [1390-1410; MNW-R], bule 'bult, bochel' [1412-15; MNW-R], buyl 'buil, deuk, bult' [MNHW]; vnnl. zonder buyl of bluts 'zonder buil/deuk of bluts' [1561; MNW blutse].
Os. būla; ohd. būla, būilla [ca. 800]; ofri. bēl (nfri. bûl); oe. bȳl(e), alle afleiding met het achtervoegsel *-jan van een stam pgm. *būliō- 'buil', waarvan ook een ablautsvorm in het ww. got. uf-bauljan 'opblazen' voorkomt.
Misschien verwant met Oudiers bolach 'bult'; Armeens boyl 'massa', mogelijk teruggaand op de met -l- uitgebreide wortel pie. *bheu- 'zwellen' (IEW 98), die echter slecht geattesteerd is (zie ook boon); het verschil tussen lange en korte -u- blijft onverklaard. Er kan gedacht worden aan verwantschap met buidel en buik, woorden die wrsch. niet Indo-Europees zijn.
62.   buizen 2 ww. (BN) '(laten) zakken voor een examen'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, substraatwoord
Nnl. buizen, gebuisd worden 'zakken' [1865-70; Schuermans].
Afleiding van het zn. buis in de uitdrukking iemand zijn buis geven 'hem afzeggen, een blauwtje laten lopen', een buis krijgen 'zakken (bij examens)', meestal opgevat als een afleiding bij het werkwoord buizen 'slaan', een nevenvorm van buischen 'slaan, kloppen' [1573; WNT], (mhd. biuschen 'id.'). Dit woord wordt wel in verband gebracht met pgm. *baut- 'slaan', zie beat.
Het woord is ook terechtgekomen in het Waals als buser '(doen) zakken voor een examen' en buse (zn.) 'mislukking, onvoldoende'.
Vergelijkbaar zijn BN flessen '(laten) zakken' en NN stralen, druipen 'afgewezen worden'.
63.   dar zn. 'mannetjesbij'
categorie:
substraatwoord, verkorting
Mnl. die cleyne byen ofte dornen 'de kleine bijen of darren' [1488; MNW dorne]; nnl. darren (mv.) [1853; WNT].
Het Middelnederlandse *drone is via metathese van de -r- tot mnl. dorne, darne geworden. De vorm darnen werd via assimiliatie tot darren, wat ten slotte een nieuw enkelvoud dar heeft opgeleverd. Nog in 1866 bestond het meervoud darns [WNT verzwermen] en in 1890 spreekt een Zuid-Nederlandse bron nog van Mannebie'n (ook darren, darnen of hommels geheeten) [WNT].
Os. drān, dreno (mnd. dorne, drone, drane, nhd. Drohne); ohd. treno (mhd. trene, tren, nhd. (dial.) Träne); oe. drān, drǣn (ne. drone); ode. drene, nzw. drönare; alle in de betekenissen 'bij, hommel, zoemend insect', afleiding van pgm. *dran-, *dren-, *drun- 'zoemen, dreunen'. De klinker wisselt in de Germaanse talen sterk, maar ontlening over en weer is ook niet uitgesloten.
Verwantschap met Grieks thrṓnax 'dar', ten-thrḗnē 'bij, wesp', an-thrḗnē 'wilde bij' is moeilijk, want dit zijn typisch woorden uit het Griekse substraat, die men dus niet verwacht in Noord-West-Europa. Verdere verwanten zijn niet bekend. Mede gezien de sterke klinkervariatie en het betekenisveld moet daarom ook voor het Germaanse woord een substraatherkomst worden verondersteld.
Mnl. dorne is vrouwelijk, nnl. dar is mannelijk. In de Middeleeuwen had men nog niet veel inzicht in de biologische verhoudingen bij de bijen; het woord was in het Middelnederlands de benaming van verschillende insecten, waaronder de broedbij. In het Fries wordt een dar nog steeds een brieder 'broedbij' genoemd. Duits Drohne is nog altijd vrouwelijk.
Afgeleid van dar is misschien het werkwoord darren.
Fries: dar
64.   darm zn. 'spijsverteringskanaal'
categorie:
substraatwoord
Onl. therme (mv.) 'darmen' [1130-1160; Kötzschke II, 285]; mnl. darm, darem 'darm' [1240; Bern.], derme (mv.) 'darmen' [1250; CG II, Gen.rec.], darme (mv.) 'darmen' [1253; CG II, Gez.reg.].
Os. tharm (mnd. darm); ohd. dar(a)m (mhd. darm; nhd. Darm); ofri. therm (nfri. term); oe. þerm, þearm (ne. tharm); on. þarmr (nzw. tarm); < pgm. *þarma 'gat, doorgang'.
Men neemt wel verwantschap aan met Latijn terebra 'boor'; Grieks tórmos 'spongat', trẽma 'het boren, gat'; Oudiers tarathar 'boor'; bij de wortel pie. *terh1- 'doorboren' (IEW 1071-4), maar dat is weinig wrsch. Eerder zou aan een substraatwoord gedacht kunnen worden.
Literatuur: Rudolf Kötzschke, Rheinische Urbare. II. Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr. Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert (Publikationen der Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde XX), Bonn 1906 (Neudr. Düsseldorf 1978)
Fries: term
65.   das 2 zn. 'marterachtig dier (Meles meles)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. das 'dier' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. das 'id.' [ca. 1626; WNT bloo].
Os. in plaatsnamen, bijv. Thahshem; ohd. dahs (nhd. Dachs); on. in plaatsnamen *þöx (nde. svin-toks 'das'); pgm. *þahsu-.
De etymologie is niet duidelijk. Misschien verwant met Grieks téchnē 'kunst, vaardigheid', bij de wortel pie. *teḱt-, zie techniek. Het dier zou dan benoemd zijn naar het feit dat het kunstige holen bouwt. Hiermee wellicht in overeenstemming zijn andere benamingen voor hetzelfde dier, die 'graver' betekenen: mnl. en mnd. grevel, grevink < ouder Duits graeving, graevling. Aangezien das eerder ook wel 'damhert', 'ree' en 'gems' betekende (NEW), lijkt de benoeming 'kunstige bouwer' echter onwaarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is dat de -s een achtervoegsel is, zoals in vos en los 2 'lynx', en dat pgm. *þahsu- < *togo-s bij een wortel pie. *tegu- 'dik', zie dik, een das is dus een 'dikkerd'; dit strookt dan met de uitdrukking zo vet als een das. Maar gezien de betekenis (de das is een inheems dier) en de beperkte (zekere) verspreiding van het woord zou das ook een substraatwoord kunnen zijn.
Ontleend aan het Germaans stammen de Romaanse woorden Laatlatijn taxō 'das' [4e eeuw], met daaruit o.a. Frans taisson.
Fries: taks, das
66.   deel 1 zn. 'part, stuk'
categorie:
substraatwoord
Onl. deile (mv.) 'gedeelten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dele, deel [1237; CG I, 32].
Os. dēl (mnd. de(i)l, nzw. del); ohd. teil (nhd. Teil); ofri. dēl (nfri. diel, deel); oe. dǣl (ne. deal 'toedeling') naast (zonder umlaut) oe. dāl (ne. dole 'bedeling, gift'); got. dails; < pgm. *daila-, daili-. Daarnaast ohd. teila 'verdeling'; on. deila 'twist, tweespalt'; got. daila 'deelname'; < pgm. *dailō(n).
Vaak wordt verwantschap met Oudkerkslavisch dělŭ 'deel' gesuggereerd en/of verbinding met Grieks daíesthai 'verdelen' < pie. *deh2-i-. Dit geeft echter het probleem dat pie. *d in pgm. *t geeft. NEW overweegt daarom dat deel een substraatwoord is.
deels bw. 'gedeeltelijk, voor een deel'. Nnl. eerst tweevoudig, als verbinding tussen twee zinsdelen, bijv. deels als Geneesheer, deels als Zedenkundige [1793; WNT zedenkundige], daarna ook enkelvoudig voorkomend, bijv. de muur (was) deels weggeslagen [1876; WNT wegslaan]. Afleiding van deel met bijwoordelijke -s.
Literatuur: Mayrhofer 1986, 717, onder dā-4
Fries: deel, diel
67.   deftig bn. 'waardig, voornaam'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. deftig 'gewichtig, belangrijk' [1584; Twe-spraack]. Verwante woorden waren mnl. ondaft 'onbehoorlijk gedrag, straatschenderij' [1456; MNW], ondeeft 'heel veel' [1440; MNHWS], ondievelike 'op een ellendige manier' [1480; MNW], onghedieve 'ongepast' [begin 15e eeuw; MNW], onghedoeve 'ruw, woest' in also onghetrauwe ende onghedouf 'zo trouweloos en woest' [1380-1420; MNW] en 'onrustig, ongedurig' [begin 15e eeuw; MNHWS] en vnnl. ondieft 'ongepast, onbehoorlijk' [1644; WNT]. De vormen met -ie- stammen daarbij uit het Fries, dat umlaut kende van pgm. -ō-, die in het Nieuwnederlands normaal -oe- oplevert.
Fri. deftich 'deftig'. Verwant zijn ook ofri. unidēve 'gruwelijk'; oe. gedæfte 'passend, vriendelijk' (ne. deft 'handig', daft 'dom'); on. dafna 'uitdijen'; got. gadaban 'passen, gebeuren', gadōb 'passend'. Duits deftig 'degelijk, solide' [17e eeuw], nu vooral 'stevig, krachtig' is ontleend aan het Nederlands.
Al deze woorden zijn afgeleid van een wortel pgm. *dab-, *dōb- 'passend'. Buiten het Germaans zijn te vergelijken Latijn faber 'handwerker, smid', Litouws dabnùs 'sierlijk', dabinti 'versieren', bij pie. *dhabh- 'passend'; en Oudkerkslavisch dobrŭ 'goed' (Russisch dobryj, Tsjechisch dobrý), Armeens darbin 'smid', bij pie. *dhabh-ro 'passend samenvoegen, passen' (IEW 232-33). Een dergelijke pie. wortel met de klinker -a- is echter niet wrsch. Men zal dus eerder moeten uitgaan van pie. *dhobh- voor wat betreft de pgm. en Baltoslavische vormen of eventueel *dhHbh- voor de Latijnse en Armeense woorden, als die tenminste verwant zijn. Waarschijnlijker is echter overname uit een substraattaal, dan kunnen alle genoemde woorden tot een wortel *dhabh- herleid worden.
De oorspr. betekenis van het woord zal iets als 'passend' zijn geweest, nog te zien in het BN gebruik van deftig 'fatsoenlijk, behoorlijk'. Daaruit ontwikkelden zich een aantal specifieke betekenissen, zoals 'verstandig', vgl. Hoe menig seldsaem hooft, vol grillig onverstant, Is door een deftig wijf gehouden in den bant 'Hoeveel dwazen, vol onverstand, zijn door een verstandige vrouw in toom gehouden' [Cats; WNT]. Daarnaast ontstonden betekenissen als 'plechtig, statig' en 'aanzienlijk, van betekenis': van deftige en aenzienlijke lieden [1748; WNT].
Literatuur: R.S.P. Beekes (1995) 'Ancient European loanwords', in: Historische Sprachwissenschaft 109, 215-236; Kuiper 1995
Fries: deftich
68.   den zn. 'naaldboom'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dan 'dennenboom' [1226-50; VMNW], danne 'idem ' [1345; MNW], danne, denne [1477; Teuth.]; vnnl. denne [1599; Kil.].
De verandering van de klinker van -a- naar -e- heeft wrsch. plaatsgevonden naar analogie van het bn. mnl. dennen 'van dennenhout' naast dannen 'id.' [1477; Teuth.] (< pgm. *dannīn-); hetzelfde proces is ook opgetreden bij de boomnamen es 1 en esp.
Os. dennia 'den'; ohd. tanna 'den, spar'; < pgm. *danwō-, *danjō- 'naaldboom'. De Oudsaksische vorm wijst op de mogelijkheid van een jō-stam, wat in zou houden dat de klinkerverandering in het Nederlands het gevolg kan zijn van i-umlaut. Misschien stonden er twee afleidingen van dezelfde wortel pgm. *dan- naast elkaar.
Pgm. *dan- is wrsch. een afleiding bij een woord dat 'woud, bos' betekent en dat voorkomt in de ohd. samenstelling zn. tanesel 'wilde ezel', mhd. tan 'woud' (> Duits Tann). Men denkt wel aan een oorspr. betekenis 'ontoegankelijk gebied'; het zou dan te vergelijken zijn met Sanskrit dhanu- 'zandbank, eiland', dhánvan- 'dor land, woestijn' < pie. *dhonueh2 of *dhonu- (IEW 249), maar dit is niet wrsch. Gezien het vocalisme met -a- lijkt herkomst uit een substraattaal heel wel mogelijk. Ook het feit dat het om een aanduiding voor een boom gaat, lijkt hiervoor te spreken.
Als botanische term is den thans de naam voor de naaldboomsoorten van het geslacht Pinus; in de terminologie van de 16de-eeuwse plantkunde werden er ook specifieke soorten van andere geslachten mee aangeduid, zoals de fijne spar (Picea excelsa) en de zilverspar (Abies alba). In de algemene taal wordt het woord vanouds gebruikt als verzamelnaam voor inheemse kegeldragende naaldboomsoorten.
69.   dief zn. 'iemand die steelt'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dief dief, galgebrok [1240; Bern], 'iemand die steelt' [1271-72; CG I, 210].
Het woord komt uitsluitend in het Germaans voor. Verwanten in andere Indo-Europese talen zijn niet met zekerheid aan te wijzen, waarschijnlijk is het een substraatwoord.
Os. thiof; ohd. thiob (nhd. Dieb); oe. þēof (ne. thief); ofri. thiāf (nfri. tsjeaf); on. þjófr (nzw. tjuv); got. þiufs; < pgm. *þeuba- 'dief'.
Er wordt wel eens verband gesuggereerd met Grieks entupás 'hurkend', Litouws tūpiù, tũpti 'neerhurken', Lets. tupt 'id.'; < pie. *teup- 'hurken (om zich te verbergen)' (IEW 1085), maar dat lijkt ver gezocht. Eerder is aan te nemen dat het om een woord uit een substraattaal gaat, dat de oude pie. vorm *klep- (IEW 604), die in kleptomanie en nog in got. hlifan 'stelen' voortleeft, heeft verdrongen.
In het Germaans gaf dief iemand aan, die stiekem iets wegneemt, dit in tegenstelling tot rover, zie roven.
70.   dier zn. 'beest'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dier (mv.) 'wilde dieren' [10e eeuw; W.Ps.], dier 'beest' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Os. dior 'wild dier'; ohd. tior 'id.' (nhd. Tier 'beest'); oe. dēor 'hert' (ne. deer 'hert'), ofri. diar 'dier' (nfri. dier); on. dýr 'wild dier' (nzw. djur); got. dius (genitief diuzis) 'wild dier'; < pgm. *deuza- 'wild dier'.
Men vergelijkt Latijn bestia 'dier', maar dat geeft geen Indo-Europese verklaring. Men heeft verder gedacht aan de wortel pie. *dhues-, maar de Germaanse vormen wijzen op *dheus-, en dergelijke wisselingen wijzen meestal niet op verwantschap. De wortel zou 'ademen' betekenen, en dan via 'adem', 'ziel', 'leven', 'levend wezen, dier' (vgl. Latijn animal 'dier' uit anima 'ziel, leven, adem'). Maar die wortel betekent vooral 'zwaar ademen, stuiven' (hieruit o.a. Russisch dvochat' 'hoesten', Litouws dusti 'hijgen'). Zowel de vorm als de betekenis geven dus moeilijkheden. Het Germaanse woord is dus wrsch. geïsoleerd, dat wil zeggen een substraatwoord.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven